Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5749

Datum uitspraak2008-02-21
Datum gepubliceerd2008-03-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07/799510-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

bewijs, criminele organisatie, bestuur, feitelijk leidinggeven, witwassen, strafmaatmotivering.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer Parketnr. : 07.799510.06 Uitspraak: 21 februari 2008 Vonnis in de zaak van: het openbaar ministerie tegen [verdachte] geboren op [geboortejaar] wonende te [adres] thans verblijvende te [verblijfplaats] Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008 en 7 februari 2008. De verdachte is niet in persoon verschenen en is ter terechtzitting verdedigd door mr. R.R. Schuldink en mr. ing. M.J. Jansma, advocaten te Zwolle, die hebben verklaard daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De officier van justitie, mr. C.H.J. Bollen, heeft ter terechtzitting gevorderd - de vrijspraak van de verdachte terzake het onder 2a, derde streepje en 2b; 3a, derde streepje en 3d ten laste gelegde; - de veroordeling van verdachte terzake het onder 1; 2a, eerste en tweede streepje, 2c, en 2d; 3a, eerste en tweede streepje, 3c en 3d; 4; 5; 6; 7; 8 en 9 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van voorarrest. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging zoals ter terechtzitting gewijzigd) VRIJSPRAAK De verdachte dient van het onder 1; 2a, 2b en 2d; 3a, 3b en 3d; 4b; 5b; 8 en 9 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. Nadere motivering van de vrijspraak Het ten laste gelegde onder 1 De rechtbank overweegt dat, wil worden aangenomen dat er sprake is van het bestaan van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), moet worden voldaan aan een essentieel element, te weten het oogmerk van het plegen van misdrijven. Aan de verdachte kan niet worden ontzegd, dat hij dan wel de door hem geleide BV’s strafbare feiten hebben gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat, ook al hebben de verdachte dan wel de door hem geleide BV’s strafbare feiten gepleegd, er niet louter vanuit een misdadige hoofddoelstelling is gehandeld. Veeleer heeft verdachte de marges van de wet opgezocht en – waar bewezen – overschreden teneinde zijn op zichzelf reguliere bedrijfsactiviteiten te kunnen voortzetten en financieren. De verdachte dient daarom van dit feit te worden vrijgesproken. Het ten laste gelegde onder 2 en 3 onder a, eerste aandachtstreepje Voor de rechtbank staat vast dat [bedrijf A] op 9 juli 2003 en [bedrijf B] op 31 maart 2004 failliet is verklaard. Het faillissement van [bedrijf C] is uitgesproken op 27 april 2005. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [b[bedrijf A]] Immers, [bedrijf A] is tot verrekening van de waarborgsom van fl. 40.000,- overgegaan zonder dat door [naam bedrijf 1] enige aanspraak is gemaakt op schadevergoeding uit hoofde van de tussen [naam bedrijf 1] en [bedrijf A] gesloten koopovereenkomst. Voorts is niet komen vast te staan dat [naam bedrijf 1] aanspraak zou (gaan) maken op schadevergoeding. Het feit dat in 2006 bij de verkoop van de vakantiewoning aan verdachte in privé rekening is gehouden met de reeds door [bedrijf A] betaalde waarborgsom ter hoogte van fl. 40.000,- wijst juist op het tegendeel. Gelet echter op de datum van het faillissement van [bedrijf A] kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden aangenomen dat verdachte ten tijde van de verrekening (eind 2002) het voor bewezenverklaring noodzakelijke oogmerk had om schuldeisers te benadelen. De verdachte dient daarom van dit feit te worden vrijgesproken. Het ten laste gelegde onder 2a en 3a, tweede aandachtstreepje Door de verdediging is gesteld dat er geen sprake is van een onttrekking van € 453.000,-, maar van het doorbetalen van de opbrengst uit de verkoop van zes machines die in eigendom [[naam b[naam bedrijf 2]ijf 2]n [naam bedrijf 2] (hierna te noemen: [naam bedrijf 2] De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Hoewel zich bij de stukken “verkoopfacturen” van machines van [bedrijf A] aan [naam bedrijf 2] bevinden, hebben zowel [bedrijf A] als [naam bedrijf 2] nimmer de intentie gehad om de machines daadwerkelijk over te dragen. Uit zowel de verklaringen van verdachte als van de directeur van [naam bedrijf 2] blijkt dat er sprake was van een door [naam bedrijf 2] verstrekte (rekening-courant) lening. De overdracht van de machines vond plaats in het kader van de door [bedrijf A] aan [naam bedrijf 2] te verstrekken zekerheid ter zake van die lening. Een dergelijke overdracht wordt getroffen door het verbod van artikel 3:84 BW. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf A] dan ook vlak vóór het faillissement – ongeveer twee weken voordien – de lening aan [naam bedrijf 2] feitelijk heeft terugbetaald. Dat er sprake was van een lening die vlak vóór het faillissement is terugbetaald, wordt onder andere bevestigd door de bankafschriften en de brief d.d. 4 juli 2003 van [naam bedrijf 2] aan [bedrijf A], alsmede door de brieven van verdachte en van [naam bedrijf 2] aan de curator van [bedrijf A]. Dat [bedrijf A] een aanzienlijke lening, die in het faillissement als concurrente vordering zou hebben te gelden, vlak vóór het faillissement heeft terugbetaald, duidt naar het oordeel van de rechtbank op het bevoordelen van één schuldeiser. Zulks is evenwel slechts strafbaar in het in artikel 341 aanhef en onder 3 Sr en artikel 343 aanhef en onder 3 Sr omschreven geval. Nu het feit ten laste is gelegd als ‘onttrekking, strafbaar gesteld onder de artikelen 341 en 343 aanhef en onder 1 Sr’, kan geen bewezenverklaring plaatsvinden. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken. Het ten laste gelegde onder feit 2d en 3d Naar het oordeel van de rechtbank valt uit het voorhanden zijnde dossier niet op te maken dat de verdachte het bepaalde in artikel 341 aanhef onder a, sub 4 Sr niet deugdelijk is nagekomen. Daartoe ontbreken de voor die beoordeling noodzakelijke stukken. Dat deze stukken wel aanwezig zijn (geweest) leidt de rechtbank af uit de faillissementsverslagen van de curatoren. De verdachte dient derhalve van deze feiten te worden vrijgesproken. Het ten laste gelegde onder 8 en 9 De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van verduistering het wederrechtelijke karakter van de toe-eigening van in casu geld doorslaggevend is. Vast staat dat verdachte ten tijde van de levering van de zeven in de dagvaarding genoemde machines en ontvangst van betalingen daarvan, het geld niet heeft doorbetaald aan [naam bedrijf 3] (verder te noemen: [naam bedrijf 3]. Dit terwijl de verplichting daartoe zonder meer op hem rustte gelet op de contracten die [naam bedrijf 3] ten aanzien van deze machines met verdachte heeft gesloten. Daarin heeft zij uitdrukkelijk een eigendomsvoorbehoud gemaakt tot aan de betaling van de verschuldigde gelden. Verdachte heeft de gelden ontvangen maar niet aan de rechthebbende betaald. Uit de verklaring van de heer [naam] werknemer van de verdachte, blijkt zelfs dat hem door verdachte uitdrukkelijk is verboden aan de vertegenwoordiger van [naam bedrijf 3] te melden dat de gelden waren ontvangen. Op zichzelf zou het vorenstaande tot bewijs van verduistering kunnen leiden. Echter, uit het dossier vloeit ook voort dat de handelsverhouding tussen verdachte en [naam bedrijf 3] na de bestreden “wanbetaling” is voortgezet en de aangifte ter zake van verduistering in januari 2007 zelfs is ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank stelt dit de door verdachte gestelde tegenvorderingen en nadere afspraken met [naam bedrijf 3] in een dusdanig ander daglicht, dat niet is uit te sluiten dat, hoewel nakoming achterwege is gebleven, zulks met wetenschap van de aangever is gebeurd. In dat kader rijst de vraag of (nog) sprake is van het wederrechtelijk onder zich houden van op zichzelf verschuldigde gelden. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze vraag niet zonder meer bevestigend worden beantwoord. De verdachte dient daarom van de feiten 8 en 9 te worden vrijgesproken. BEWIJS De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2c, 3c, 4a, 5a, 6 en 7 ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Nadere bewijsmotivering Bestuurder en feitelijk leidinggeven Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel dat zich in het dossier bevindt, blijkt dat de verdachte (president)directeur is (geweest) van de zogenoemde [bedrijf A], [bedrijf B] en [naam bedrijf C], welke laatste onderneming enig aandeelhouder is (geweest) van [naam bedrijf 4] Hieruit volgt dat de verdachte als statutair bestuurder van voornoemde BV’s in de handelsregisters stond ingeschreven. Gelet hierop moet de verdachte als bestuurder van de BV’s worden aangemerkt en kunnen de hem in die hoedanigheid ten laste gelegde gedragingen worden toegerekend. Krachtens artikel 51 Sr kan de overtreding van de onder feit 3, 5 en 7 genoemde bepalingen, te weten de artikelen 341, 420bis en 225 Sr zowel worden begaan door natuurlijke personen als rechtspersonen. De rechtspersoon kan als (mede)pleger van die overtreding worden aangemerkt indien het feit haar redelijkerwijze kan worden toegerekend. In dit kader is bepalend of de gedraging van een natuurlijke persoon aan de rechtspersoon kan worden toegerekend (zie bijvoorbeeld HR 21 oktober 2003, NS 2003, 42). De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat hij bepaalde wat er binnen de ondernemingen gebeurde en blijkt uit de verklaring van medeverdachte [naam] dat [naam] en de verdachte met elkaar samenvallen. Gelet op de positie van de verdachte, alsmede zijn zeggenschap binnen de ondernemingen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte bij uitstek kon beschikken over de gang van zaken binnen de ondernemingen. De gedragingen van de verdachte zelf en de gedragingen van anderen die in zijn opdracht hebben plaatsgevonden kunnen dan ook aan voornoemde rechtspersonen worden toegerekend. Artikel 51 lid 2 Sr bepaalt dat ook de feitelijk leidinggever voor strafbare gedragingen van de rechtspersoon kan worden vervolgd. De leidinggever moet dan wel van de strafbare feiten op de hoogte zijn geweest en de mogelijkheid hebben gehad deze te beëindigen. Dit kan worden vastgesteld aan de hand van de door de Hoge Raad gegeven criteria in zijn uitspraak van 16 december 1986, NJ 321/322 (Slavenburg II). In het vorenstaande is overwogen dat de verdachte volledige zeggenschap had over alles wat er binnen de ondernemingen gebeurde. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdachte aldus op de hoogte was van de gang van zaken binnen de rechtspersonen - waaronder begrepen de ten laste gelegde gedragingen - alsmede het in zijn macht had deze al dan niet te beëindigen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Gelet hierop kan hij dan ook als feitelijk leidinggever van de ten laste gelegde gedragingen van de rechtspersonen worden aangemerkt. Het ten laste gelegde onder feit 2c en 3c De rechtbank neemt als uitgangspunt dat [naam bedrijf C] op 27 april 2005 failliet is verklaard. De rechtbank overweegt dat de verdachte heeft erkend dat de schuld van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf C] is voldaan door middel van verrekening. [naam] heeft immers vlak vóór het faillissement – blijkens de facturen d.d. 15 april 2005 respectievelijk 6 april 2005 – twee machines aan [naam bedrijf 3] geleverd. Door deze handelswijze heeft benadeling van de gezamenlijke schuldeisers plaatsgevonden doordat de overgedragen machines slechts ten voordele van één van de schuldeisers hebben gestrekt ([naam bedrijf 3], terwijl zij anders ten behoeve van alle schuldeisers gezamenlijk, overeenkomstig de wettelijke regels, te gelde gemaakt hadden kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door de verdachte erkende verrekening dat er bevoordeling van [naam bedrijf 3] heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat de verdachte ook heeft bekend zich bewust te zijn geweest van het feit dat hij [naam bedrijf 3] heeft bevoordeeld. Door de verdediging is aangevoerd dat er ondanks de verrekening geen sprake is van daadwerkelijke verkorting van de rechten der overige schuldeisers, omdat de kredietschuld van [naam bedrijf C] door [naam bedrijf D] is overgenomen onder de voorwaarde dat de aan [naam bedrijf 2] verpande machines van [naam bedrijf C] zouden worden geleverd aan [naam bedrijf D], als gevolg waarvan [bedrijf C] zou zijn bevoordeeld. De rechtbank overweegt dat van bevoordeling van [naam bedrijf C] door [naam bedrijf D] als gevolg van de kredietovername (één dag vóór het faillissement en na de verrekening) niet is gebleken. Overigens is deze stelling ook niet nader gesubstantieerd. Gelet hierop dient het verweer van de verdediging dan ook te worden verworpen. Het ten laste gelegde onder 4a en 5a De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat moet worden bewezen dat het geld uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf afkomstig behoort te zijn. De rechtbank verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2005 (LJN AT4094, NJ 2006, 473). De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval uit de feitelijke gang van zaken rondom de overdracht van een bedrag van in casu twee keer € 250.000,- niet anders kan worden afgeleid dan dat deze geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – afkomstig zijn uit enig misdrijf als bedoeld in artikel 420bis Sr. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Op 12 mei 2006 heeft de heer [naam], werkzaam voor [naam bedrij[naam]] en (eerder) voor [naam bedrijf D] een bedrag van € 100.000,- op rekening van [naam] gestort. Bij deze transactie staat vermeld: “contante storting, opgegeven werd lening [naam]] Herkomst niet aangetoond.” De rechtbank is van oordeel dat reeds uit deze boeking blijkt dat deze niet kan worden verantwoord. Daar komt bij dat ook andere te verifiëren administratieve gegevens ten aanzien van het overige gedeelte van het totaalbedrag van € 500.000,- ontbreken. Met andere woorden, een (doorzichtige) administratie ten aanzien van de herkomst van dit geldbedrag ontbreekt. Voorts betrekt de rechtbank in haar oordeel dat de verdachte vragen over de herkomst van het geld niet, althans niet genoegzaam heeft beantwoord. Er is door hem weinig tot niets bekend gemaakt over de familie [naam] uit [plaatsnaam] welke toch de financier van zulke grote bedragen zou zijn. Ook mevrouw [naam] kan vrijwel geen verklaring geven hoe zij feitelijk zulke grote bedragen in eurobiljetten is gekomen. Zij heeft voorts geen bevredigende of overtuigende verklaring gegeven waarom haar familie c.q. zijzelf bereid of in staat zou zijn op deze wijze in [naam] te investeren. Opvallend is voorts dat er contante bedragen zijn gestort. De verklaring van verdachte dat bancaire overboekingen in deze orde van grootte niet mogelijk zouden zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet nader onderbouwd. Bovendien is deze verklaring genoegzaam weersproken door onder meer de vertegenwoordiger van [naam bank]. Voorts kent de rechtbank in het bijzonder betekenis toe aan het gegeven dat volgens de [naam bank] eurovaluta in [land] niet worden gebruikt (“EUR currency is not used in [land]”, D-AH142.002). De rechtbank verwijst verder naar het feit dat de overeenkomsten welke zouden zien op de verstrekking van het geld eerst ná de feitelijke overdracht tot stand zijn gekomen. Dit betreft niet alleen de leenovereenkomsten, maar ook de twee pandaktes welke tot zekerheid zouden dienen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat achteraf overeenkomsten tot stand zijn gebracht ter verklaring van verstrekking van twee maal een bijzonder hoog geldbedrag Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank de feiten 4a en 5a wettig en overtuigend bewezen. Het ten laste gelegde onder 6 en 7 De rechtbank verwerpt zowel het primaire verweer, inhoudende dat er geen sprake is van valse facturen, en het subsidiaire verweer, inhoudende dat het oogmerk gericht op het gebruik van de valse facturen ontbreekt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen met betrekking tot feit 2 en 3 onder a, tweede aandachtstreepje, oordeelt de rechtbank dat de aan [naam bedrijf 2] verzonden facturen ter zake van de verkoop van machines vals zijn. Verdachte heeft erkend dat de wijze van factureren in feite een financieringsconstructie was. Daarmee erkent hij de onjuistheid van de inhoud van de facturen. Deze zijn immers niet gebaseerd op onderliggende goederen maar zijn ingegeven door de op dat moment bestaande financieringsbehoefte. Hiermee is tevens het vereiste oogmerk gegeven. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd is er naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van “gebruiken” in de zin van artikel 225 lid 1 Sr. De omstandigheid dat een derde wellicht op de hoogte was van het mogelijke valse karakter van de facturen, doet niets af aan het feit dat verdachte de valse facturen heeft gebruikt. Het door de verdediging aangehaalde arrest ziet niet op de wetenschap (omtrent de valsheid) van de derden tegenover wie het valse geschrift wordt gebruikt in relatie tot het begrip “gebruiken”, maar heeft slechts betrekking op de inhoud van het begrip “gebruiken”. Daarnaast gaat de verdediging uit van een te beperkte uitleg van het begrip “derde”. Van het onder 2c, 3c, 4a, 5a, 6 en 7 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. Het bewezene levert op: 2c bedrieglijke bankbreuk, gepleegd als bestuurder van een rechtspersoon, strafbaar gesteld bij artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht; 3c bedrieglijke bankbreuk, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, strafbaar gesteld bij artikel 341 juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht; 4a witwassen, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 420 bis juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht; 5a witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 341 junctis de artikelen 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht; 6 valsheid in geschrifte, strafbaar gesteld bij artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht; 7 valsheid in geschrifte, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, strafbaar gesteld bij artikel 225 juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak zouden worden miskend. Dat de verdachte de ten laste gelegde handelingen zou hebben verricht om zijn bedrijfsactiviteiten te kunnen voortzetten en financieren acht de rechtbank geen verschoonbare, noch plausibele verklaring voor het plegen van de bewezen verklaarde feiten, welke strafbaar zijn. De rechtbank laat hierbij wegen dat de gedragingen van de verdachte een aantasting vormen van de integriteit van het financiële en economische verkeer. Ook kent de rechtbank betekenis toe aan het feit dat door toedoen van de verdachte schuldeisers onbetaald zijn gebleven. De verdachte heeft aldus laakbaar gehandeld. Bij haar beslissing heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 3 januari 2008; - een de verdachte betreffend Adviesrapport d.d. 14 maart 2007, uitgebracht door A.M.R. Rojer, reclasseringswerker; - een de verdachte betreffend Adviesrapport d.d. 23 februari 2006, uitgebracht door R.C.A. van den Eelaart, freelance reclasseringswerker. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het onder 1; 2a, 2b en 2d; 3a, 3b en 3d; 4b; 5b; 8 en 9 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het onder 2c, 3c, 4a, 5a, 6 en 7 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het onder 2c, 3c, 4a, 5a, 6 en 7 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot zes maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht. Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, mrs. G.M.J. Vijftigschild en I.F. Clement, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Bruggen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2008.