Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5780

Datum uitspraak2008-03-05
Datum gepubliceerd2008-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706482/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij onderscheiden besluiten van 24 april 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) de aan [appellante] toegekende huursubsidie voor het adres [locatie] te [plaats]


Uitspraak

200706482/1. Datum uitspraak: 5 maart 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4187 van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2007 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 24 april 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) de aan [appellante] toegekende huursubsidie voor het adres [locatie] te [plaats] - over het tijdvak 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004 gewijzigd van € 1.527,00 in € 0,00 en de over dit tijdvak uitbetaalde subsidie van € 1.527,00 teruggevorderd, - over het tijdvak 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 gewijzigd van € 1.350,84 in € 0,00 en de over dit tijdvak uitbetaalde subsidie van € 1.350,84 teruggevorderd en - over het tijdvak 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 gewijzigd van € 668,16 in € 0,00 en de over dit tijdvak uitbetaalde subsidie van € 668,16 teruggevorderd. Bij besluit van 13 september 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 september 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.H.P. Dingenouts, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343) zijn onder meer de artikelen 10 en 36 van de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken, die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu de subsidietijdvakken waarop voormeld besluit ziet vóór 1 januari 2006 zijn aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing. 2.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw, voor zover thans van belang, wordt huursubsidie slechts toegekend als degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn en vreemdeling zijn, rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen. Ingevolge het tweede lid, kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak: a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de minister bekend zouden zijn geweest; b. […] of c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge het derde lid kan de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast. 2.3. Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten heeft de minister de huursubsidie gewijzigd en de uitbetaalde subsidie teruggevorderd, omdat [appellante], als gevolg van de verblijfsstatus van een medebewoner, geen recht had op huursubsidie. 2.4. Niet in geschil is dat de medebewoner van [appellante] op de peildata van de onderscheiden besluiten van 24 april 2006 vreemdeling was en geen rechtmatig verblijf hield als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. [appellante] had derhalve geen recht op huursubsidie, zodat de minister bevoegd was tot herziening van de toegekende huursubsidie. 2.5. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het bij haar bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat eerst in de beroepsprocedure voldoende duidelijk is geworden op welke grond aan de herziening terugwerkende kracht is verleend. In verband hiermee heeft zij het besluit vernietigd. Omdat echter het standpunt van de minister in beroep genoegzaam is toegelicht en aan de belangenafweging met betrekking tot de terugvordering voldoende aandacht is gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven. 2.6. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het besluit tot herziening van de huursubsidie terugwerkende kracht wordt verleend. Voorts bestrijdt zij het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten. De Afdeling begrijpt [appellante] zo dat zij zich op het standpunt stelt dat de rechtbank ten onrechte op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen de rechtsgevolgen van het besluit van 13 september 2006 in stand heeft gelaten. [appellante] voert een groot aantal argumenten aan ter onderbouwing van haar standpunt. Samengevat komen deze op het volgende neer. Volgens [appellante] was zij niet op de hoogte van de verblijfsstatus van haar medebewoner. Voorts was haar niet bekend dat het ontbreken van rechtmatig verblijf tot gevolg heeft dat geen recht op huursubsidie bestaat, aangezien bij de aanvraag van huursubsidie niet naar die verblijfsstatus wordt gevraagd. Volgens haar is daarmee niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 36, tweede lid, van de Hsw. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft getoetst aan het juiste kader voor artikel 36, derde lid, omdat onduidelijk blijft welk beleid de minister voert. Volgens haar is onvoldoende aandacht gegeven aan de specifieke omstandigheden van haar geval en de belangen die daarbij een rol spelen, zodat in redelijkheid niet tot terugvordering had kunnen worden besloten. 2.6.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de verblijfsstatus van de medebewoner bij [appellante] bekend mag worden geacht, nu vast staat dat het besluit van 24 maart 2003 op 15 april 2003 aan de medebewoner is uitgereikt. Bij dit besluit zijn een verzoek tot wedertoelating en een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning afgewezen en is hij ongewenst verklaard. Tevens staat in dit besluit dat de betrokkene niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is, hetgeen niet aan de orde is. Nu de medebewoner tevens de echtgenoot van [appellante] is, mag verondersteld worden dat hij zijn echtgenote van deze beschikking op de hoogte heeft gesteld. De stelling van [appellante] dat zij niet op de hoogte was, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Dat nadien nog procedures zijn gevoerd over de rechtmatigheid van dit besluit, leidt er niet toe dat het besluit geen werking had, nu de rechtsgevolgen van het besluit hierdoor niet worden opgeschort. Voorts kan uit het feit dat [appellante] en haar medebewoner een bijstandsuitkering voor gehuwden ontvingen, wat daar verder ook van zij, niet worden afgeleid dat zij recht hadden op huursubsidie. Dit betreft immers een andere voorziening op grond van een andere wettelijke regeling. 2.6.2. Voorts heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het verband tussen de verblijfsstatus van de medebewoner en het recht op huursubsidie niet zo weinig voor de hand liggend is dat [appellante] dat verband redelijkerwijs niet had kunnen begrijpen. In het algemeen mag bekend worden verondersteld dat vreemdelingen in Nederland over een verblijfsvergunning moeten beschikken om in aanmerking te komen voor sociale voorzieningen. Dit uitgangspunt is tot uitdrukking gebracht in de zogenoemde Koppelingswet, welke uitgebreid aandacht heeft gekregen bij de invoering ervan. Mede omdat [appellante] reeds geruime tijd in Nederland verblijft, zijn de door haar aangevoerde omstandigheden onvoldoende om tot de conclusie te komen dat zij dit verband niet kon kennen. 2.6.3. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat haar nimmer uitdrukkelijk is gevraagd naar de verblijfsstatus van haar medebewoner, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit niet tot een ander oordeel kan leiden. De terugwerkende kracht is niet gebaseerd op de grondslag dat [appellante] of de medebewoner onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Ook zonder dat expliciet naar de verblijfsstatus is gevraagd, had zij redelijkerwijs moeten begrijpen dat zij geen recht had op huursubsidie. In dit verband is van belang dat in de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 januari 2007 in zaak nr. SBR 06/2051 (LJN: AZ9772) de terugwerkende kracht wel is gebaseerd op artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a, van de Hsw. Deze zaak vertoont derhalve niet een zodanige gelijkenis met de thans aan de orde zijnde zaak, dat hier met vrucht een beroep op gedaan kan worden. 2.6.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6.1 tot en met 2.6.3. is overwogen, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, van de Hsw om aan de herziening terugwerkende kracht te kunnen verlenen. 2.6.5. Met betrekking tot de belangenafweging in het kader van de terugvordering heeft de rechtbank terecht overwogen dat door [appellante] tegenover het algemene belang van terugvordering van ten onrechte uit de openbare middelen verstrekte subsidiegelden onvoldoende specifieke en zwaarwegende belangen zijn gesteld om te kunnen oordelen dat de minister in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid die de rechtbank terecht terughoudend heeft getoetst. Het beleid van de minister om in beginsel altijd gebruik te maken van zijn herzienings- en terugvorderingsbevoegdheid, tenzij er bijzondere redenen zijn om hiervan geheel of gedeeltelijk af te wijken, zoals dit ook in het besluit op bezwaar staat vermeld, is niet onredelijk. De feiten en omstandigheden die door [appellante] naar voren zijn gebracht, zijn geen bijzondere redenen als hiervoor omschreven. Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is op grond waarvan de minister reeds in het bij haar bestreden besluit tot een meer expliciete belangenafweging had moeten overgaan, is dan ook juist. In de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 mei 2007 in zaak nr. SBR 06/2965 (LJN: BA4398), waarop [appellante] een beroep heeft gedaan, kwam de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking had op de terugvordering van toegekende huursubsidie, onvoldoende was gemotiveerd, omdat niet kon worden vastgesteld of dit onderdeel van het besluit was gegrond op een belangenafweging, rekening houdend met de concrete feiten en omstandigheden. In het onderhavige geval heeft zodanige belangenafweging wel plaatsgevonden en is aan de van belang zijnde feiten en omstandigheden voldoende aandacht besteed. Het beroep op deze uitspraak kan dan ook niet slagen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover deze betrekking heeft op het in stand laten van de rechtsgevolgen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het in stand laten van de rechtsgevolgen. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Pikart-van den Berg lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008 350.