Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC6014

Datum uitspraak2008-02-20
Datum gepubliceerd2008-03-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers205921 CV EXPL 07-1969
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Werknemer heeft van begin af aan gewerkt op de vestiging van werkgeefster in Nieuw Amsterdam. In 2004 is hij wegens werktekort in Nieuw Amsterdam gedurende 10 maanden deels te werk gesteld op de vestiging van werkgeefster te ’s-Gravenzande. In dat verband is hem een ad hoc regeling reis- en verblijfkosten toegekend (van circa € 1000,- per maand). Van begin 2005 tot oktober 2005 heeft werknemer net als de andere medewerkers in Nieuw Amsterdam niet meer gewerkt in Nieuw Amsterdam, maar ook niet in ’s-Gravenzande. Hij was al die tijd vrijgesteld van werk met behoud van salaris. Wegens de sluiting van de vestiging in Nieuw Amsterdam in 2005 heeft werkgeefster aan het CWI toestemming gevraagd om haar werknemers te Nieuw Amsterdam te ontslaan. Werknemer, die vanaf begin 2005 nooit (weder) te werk stelling in ’s-Gravenzande heeft gevorderd, heeft zich in de procedure bij het CWI verweerd, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn werkplek in ’s-Gravenzande was en hij zich heeft beroepen op het anciënniteitbeginsel. Het CWI heeft daarop voor werknemer de ontslagvergunning geweigerd. Vervolgens is werknemer in ’s-Gravenzande aan het werk gegaan. Waar werknemer van mening is dat hem dezelfde regeling reis- en verblijfkosten toekomt als die welke hem in de 10 maanden in 2004 was toegekend, heeft werkgeefster op goede gronden gesteld dat werknemer slechts aanspraak kan maken op de binnen werkgeefster voor alle werknemers geldende reiskostenregeling die aanzienlijk lager is. Werknemer heeft overigens vanaf oktober 2005 slechts korte tijd in ’s-Gravenzande gewerkt en is toen ziek geworden en gebleven. Voorts is in geschil of werkgeefster aan werknemer een verhuiskostenvergoeding moet betalen, alsmede de hoogte daarvan en de termijn waarbinnen werknemer moet verhuizen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ASSEN Sector kanton Locatie Emmen Zaaknummer 205921 CV EXPL 07-1969 uitspraak van 20 februari 2008 in de zaak van de besloten vennootschap [werkgeefster], statutair gevestigd te ‘s-Gravenzande, eisende partij in conventie gedaagde partij in reconventie gemachtigde: mr. S.I. Janssen tegen [werknemer], wonende te gedaagde partij in conventie eisende partij in reconventie gemachtigde: mr. A.H. Bekkema-van den Berg Partijen worden hierna [werkgeefster] en [werknemer] genoemd. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: 1.2 de dagvaarding van 11 juni 2007 met producties; 1.3 de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van 18 juli 2007 met producties; 1.4 de comparitie na antwoord van 12 september 2007; 1.5 de voortzetting van de comparitie na antwoord van 9 oktober 2007; 1.6 de uitlatingen van partijen van 23 oktober 2007; 1.7 de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie van 21 november 2007 met producties; 1.8 de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie van 19 december 2007 met producties; 1.9 de conclusie van dupliek in reconventie van 16 januari 2008. 2. De vaststaande feiten 2.1 De kantonrechter stelt als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast. 2.2 [werknemer], geboren op 23 augustus 1964, is op 17 april 1989 bij [KB] BV in dienst getreden. Vanaf 1 augustus 1995 is [werknemer] voor deze onderneming in Nieuw-Amsterdam gaan werken. Per 1 januari 2002 is [KB] BV gesplitst in 3 ondernemingen waaronder [BT] BV, waarvoor [werknemer] is gaan werken. Op 19 maart 2003 is [BT] BV (niet zijnde [werkgeefster]) failliet verklaard. Op 19 maart 2003 heeft de curator met goedkeuring van de rechter-commissaris meegewerkt aan de start van een nieuwe vennootschap, [C] BV, later [werkgeefster] genaamd. Teneinde deze start te laten slagen heeft [BG] Holding voor 40% geparticipeerd. Voor de overige 60% is een andere aandeelhouder aangetrokken. Circa 75 van de 135 werknemers van [BT] BV, waaronder [werknemer], zijn per 19 maart 2003 een nieuw dienstverband aangegaan met [werkgeefster]. 2.3 Omdat de vestiging van [werkgeefster] in Nieuw-Amsterdam gedurende het jaar 2004 steeds meer kampte met een ernstig werktekort is in overleg met [werknemer] een tijdelijke oplossing gezocht. De oplossing was dat [werknemer] gedurende een paar dagen per week werkzaam zou zijn als werkvoorbereider op de vestiging van [werkgeefster] te ’s-Gravenzande. Om deze tijdelijke oplossing voor [werknemer] draagbaar te maken is in 2004 met [werknemer] afgesproken dat een overnachting- en reiskostenvergoeding betaald zou worden. Daarenboven ontving hij ook nog steeds de vaste reiskostenvergoeding van € 77,60 netto. Omdat het in de loop van 2004 financieel slecht bleef gaan met [werkgeefster], is namens [werkgeefster] een verzoek bij het CWI ingediend tot beëindiging van het dienstverband met een tiental werknemers van [werkgeefster], welk verzoek is afgewezen. 2.4 De eerste ontslagaanzegging heeft vervolgens plaatsgevonden begin 2005. Vanaf dat moment werden alle werknemers van [werkgeefster] in Nieuw-Amsterdam vanwege het aanhoudende werktekort binnen [werkgeefster] volledig vrijgesteld van werk. Geen van de werknemers heeft toen weder te werk stelling gevorderd. Begin juni 2005 is opnieuw bij het CWI een verzoek ingediend tot beëindiging van het dienstverband met 9 werknemers van [werkgeefster] in Nieuw-Amsterdam omdat besloten was de vestiging in Nieuw-Amsterdam te sluiten vanwege drastisch werktekort . Behoudens voor [werknemer] en een andere werknemer is ten behoeve van de overige werknemers toestemming door het CWI verstrekt. Ten tijde van de (tweede) CWI-procedure was [werknemer] al meer dan een half jaar vrijgesteld van werk, feitelijk had hij daarvoor circa 10 maanden gedeeltelijk te ’s-Gravenzande en gedeeltelijk te Nieuw-Amsterdam werk verricht. In de CWI-procedure heeft [werknemer] zich op het standpunt gesteld dat hij feitelijk volledig werkzaam was te ’s-Gravenzande, heeft hij zich beroepen op het anciënniteitsbeginsel en heeft hij aangegeven het ondanks de woon-werkafstand geen enkel probleem te vinden werkzaam te zijn te ’s-Gravenzande. 2.5 Vanaf oktober 2005 is [werknemer] geheel te werk gesteld in de vestiging van [werkgeefster] te ’s-Gravenzande en vanaf dat moment is er discussie ontstaan over de aan hem toe te kennen reiskostenvergoeding en de overnachtingvergoeding. Bij brief van 27 oktober 2005 heeft [werkgeefster] [werknemer] haar standpunt over de uitbetaling van reiskosten woon-werkverkeer en overnachtingvergoeding bevestigd. Omdat [werknemer] zich niet in dat standpunt kon vinden is hij hierover in overleg getreden met de heer [RB], de directeur van [werkgeefster]. Naar aanleiding van dit overleg is [werkgeefster] [werknemer] gedeeltelijk tegemoet gekomen met het in de brief van 13 december 2005 opgenomen voorstel voor een tussenoplossing die zou gelden tot 1 april 2006. Pas vier maanden later is namens [werknemer] bij brief van 11 april 2006 geprotesteerd tegen het voorstel van december 2005 en is dit voorstel niet aanvaard. Daarbij is [werknemer] zich op het standpunt gaan stellen dat hij op verzoek van [werkgeefster] te ’s-Gravenzande is gaan werken. `[werkgeefster] heeft meerdere voorstellen gedaan om [werknemer] tegemoet te komen. Na het voorstel om de tijdelijke regeling van 2004 voort te zetten vanaf oktober 2005 tot 1 april 2006 heeft [werkgeefster] vervolgens nog een ander voorstel gedaan dat zou gelden tot eind 2006. Daarnaast heeft [werkgeefster] nog een andere oplossing voorgesteld voor een compensatie woon-werkverkeerkosten tot 1 april 2007. En naar aanleiding van de gevoerde procedure bij de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage is namens [werkgeefster] bij brief van 25 april 2007 nog een voorstel gedaan tot 1 november 2007. [werknemer] is blijven vasthouden aan zijn voorstel van 18 april 2007, waarin wordt uitgegaan van een reis- en overnachtingvergoeding tot circa 18 januari 2008 en van een verhuiskostenvergoeding ten bedrage van € 19.622,-. [werknemer] heeft zich op 23 januari 2007 ziek gemeld en heeft sindsdien zijn werkzaamheden niet meer hervat. Omdat [werknemer] vanaf 25 augustus 2007 geschikt wordt geacht voor licht administratief werk is in het door [werkgeefster] laatstelijk gedane voorstel van 4 en 16 oktober 2007 opgenomen dat [werknemer] in het kader van re-integratie vanaf 29 oktober 2007 tijdelijk kan hervatten in speciaal voor hem gecreëerd licht administratief werk bij een bevriende relatie van [werkgeefster] in de omgeving waar [werknemer] woonachtig is. 2.6 Namens [werknemer] is na de voortzetting van de comparitie na antwoord bij brief van 23 oktober 2007 het volgende medegedeeld: In navolging van het eerdere verzoek tot aanhouding van de zaak, bericht ik u hierbij dat het de heer [werknemer] allemaal teveel geworden is. Hij acht zich hierdoor momenteel niet in staat een definitieve beslissing te nemen over het voorstel van [werkgeefster], waar het er eerst op leek dat hierover een akkoord bestond en één en ander slechts schriftelijk behoefde te worden uitgewerkt. Nu de heer [werknemer] zich niet in staat acht te beslissen het voorstel van [werkgeefster] formeel al dan niet te accepteren, rest partijen geen andere keus dan de procedure voort te zetten. (…) 2.7 Namens [werkgeefster] is na de voortzetting van de comparitie na antwoord bij brief van 23 oktober 2007 het volgende medegedeeld: Partijen hadden verleden week mondeling overeenstemming bereid (na twee jaren van overleg). Tot verbijstering van cliënte heeft zij gisterenmiddag namens gedaagde (de heer [werknemer]) moeten vernemen dat hij nu niet in staat zou zijn de formele schriftelijke weergave te bevestigen (ook niet met een eenregelige mededeling). Cliënte ziet zich dan ook helaas genoodzaakt U Edelachtbare te verzoeken de procedure voort te zetten. In dit kader verzoek ik u namens cliënte om haar een termijn van 4 weken te verstrekken voor het nemen van een zogenaamde conclusie van repliek in conventie, tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie. (…) 3. De vordering en het verweer in conventie 3.1 [werkgeefster] vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1) een verklaring voor recht te geven inhoudende dat het [werkgeefster] is toegestaan om [werknemer] vanaf oktober 2005 een vergoeding in de reiskosten te doen toekomen welke – conform de binnen haar onderneming geldende regeling – neerkomt op € 0,18 per kilometer en vanaf 2006 € 0,19 per kilometer woon-werkverkeer, dit tot een maximum van 20 kilometer enkele reis per dag; 2) [werknemer] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te veroordelen om uiterlijk binnen twee dagen na het betekenen van het in deze te wijzen vonnis tot betaling aan [werkgeefster] over te gaan van een bedrag ad € 349,20 netto terzake over 2004 door [werkgeefster] te veel c.q. onverschuldigd aan [werknemer] betaalde reiskosten; 3) een verklaring voor recht te geven inhoudende dat [werkgeefster] niet gehouden is op en na september 2005 de in de periode van maart tot en met december 2004 tijdelijk toegepaste financiële constructie betreffende de reiskostenvergoedingen van de woonplaats van [werknemer] te [adres] naar de werkplek te ’s-Gravenzande en terug, toe te passen op [werknemer], en dat mocht de kantonrechter een ander oordeel zijn toegedaan, een dergelijke toe te passen reiskostencompensatie aanzienlijk te beperken in tijd; 4) een verklaring voor recht te geven inhoudende dat [werkgeefster] niet gehouden is op en na september 2005 de in de periode van maart tot en met december 2004 tijdelijk toegepaste financiële constructie betreffende de overnachtingsvergoeding(en) toe te passen op [werknemer], en dat mocht de kantonrechter een ander oordeel zijn toegedaan, een dergelijke toe te passen overnachtingscompensatie aanzienlijk te beperken in tijd; 5) een verklaring voor recht te geven inhoudende dat [werknemer] voor [werkgeefster] gedurende 5 dagen per week zijn werk dient te gaan verrichten te ’s-Gravenzande en hem te gebieden hiertoe binnen twee dagen na het in deze te wijzen vonnis over te gaan, mits hersteld verklaard, dit op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [werknemer] in strijd handelt met dit gebod dan wel hier niet volledig gehoor aan heeft gegeven; 6) een verklaring voor recht te geven inhoudende dat [werkgeefster] niet gehouden is tot betaling van enige verhuiskostenvergoeding aan [werknemer] over te gaan; 7) [werknemer] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te veroordelen om uiterlijk binnen twee dagen na het betekenen van het in deze te wijzen vonnis tot betaling over te gaan van de buitengerechtelijke proces- en incassokosten tot aan de dag der dagvaarding begroot op € 2750,-; 8) [werknemer] te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen het salaris van de gemachtigde. 3.2 [werknemer] betwist de vorderingen stellende, zakelijk samengevat, dat [werkgeefster] gehouden is om hem een reis-, verblijf- en verhuiskostenvergoeding aan te bieden, dat de afspraak zoals die is gemaakt met de heren [VB] en [VdB] over de reis- en verblijfkostenvergoeding wordt gehandhaafd en dat [RB] bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij [werknemer] met betrekking tot de vergoeding van de verhuiskosten meer tegemoet zou willen komen dan waar de geldende regeling in zou voorzien. 4. De vordering en het verweer in reconventie 4.1 [werknemer] vordert op de in de conclusie van eis vermelde gronden om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1) [werkgeefster] te veroordelen uitvoering te geven aan de afspraken zoals die tussen partijen zijn gemaakt in het jaar 2004 inzake de toepassing van artikel 9 Arbeidsvoorwaardenregeling [C] BV als regeling voor de reis- en verblijfskosten; 2) [werkgeefster] te veroordelen tot het treffen van een verhuiskostenregeling op grond van het goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW); 3) te bepalen dat [werknemer] eerst zes maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis gehouden zal zijn te verhuizen; 4) [werkgeefster] te veroordelen in de kosten van dit geding, de buitengerechtelijke incassokosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW daaronder begrepen, waarvoor wordt verwezen naar het rapport Voor-Werk II. 4.2 [werkgeefster] betwist de vorderingen stellende, zakelijk samengevat, dat zij niet gehouden kan worden vanaf september 2005 aan [werknemer] nog uit te betalen de reis- en verblijfkosten zoals die golden gedurende de tijdelijke periode van slechts 10 maanden (februari 2004-december 2004), dat nimmer de afspraak is gemaakt dat de afspraken zoals die tijdelijk golden in 2004 vanaf september 2005 zouden worden voortgezet en dat zij weliswaar noch op grond van het BW noch op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht is tot het betalen van een verhuiskostenvergoeding, maar dat zij desondanks bereid is geweest onder strikte toepassing van de fiscale regels een bedrag van € 11.000,- ter compensatie van verhuiskosten aan [werknemer] te betalen. 5. De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie 5.1 Op grond van de beschikbare gedingstukken en het verhandelde op de comparitie na antwoord en de voortzetting daarvan acht de kantonrechter het na kennisname van het laatstelijk door [werkgeefster] gedane voorstel ter beslechting van het partijen verdeeld houdende geschil volstrekt onbegrijpelijk dat [werknemer] heeft aangegeven zich niet in staat te achten om een beslissing te nemen over dit voorstel. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [werkgeefster] met dit voorstel in de vorm van een “package deal” meer dan voldoende aangetoond vanuit goed werkgeverschap oog te hebben voor de belangen van [werknemer], in het bijzonder ook met betrekking tot de re-integratie van [werknemer]. Dat klemt te meer waar de kantonrechter niet alleen in de gedingstukken en het verhandelde op de zittingen in feite onvoldoende verplichting ziet voor hetgeen [werkgeefster] in bedoeld voorstel allemaal aan [werknemer] heeft aangeboden (waarin [werkgeefster] [werknemer] meer biedt dan waarop hij naar het oordeel van de kantonrechter rechtens aanspraak zou kunnen maken), maar [werknemer] ook zelfs tot in dit stadium van de procedure niet met een begin van aannemelijkheid heeft aangetoond dat en waarom [werkgeefster] met dat voorstel tekort zou schieten in haar verplichtingen jegens [werknemer]. 5.2 Waar de gedingstukken al zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat [werknemer], uitsluitend vanwege een werktekort bij de vestiging van [werkgeefster] in Nieuw-Amsterdam, (bij welke vestiging [werknemer] van begin af aan werkte) in 2004 gedurende 10 maanden op tijdelijke basis deels is gaan werken in de vestiging te ’s-Gravenzande, heeft [werknemer] onvoldoende gesteld om ten minste aannemelijk te kunnen achten dat de in dat verband aan hem toegekende vergoedingen voor reis- en overnachtingkosten hem ook onverkort zouden moeten toekomen in de periode vanaf oktober 2005. Van bepalende betekenis acht de kantonrechter in dit verband het feit dat [werknemer] in de CWI-procedure vanwege de bedrijfssluiting in Nieuw-Amsterdam door [werkgeefster] is voorgedragen voor ontslag, dat [werknemer] toen al vele maanden vanaf begin 2005 vrijgesteld was van alle werk met behoud van zijn salaris (en al die tijd dus ook niet meer werkzaam is geweest in de vestiging van [werkgeefster] te ‘s-Gravenzande en hij uiteraard ook geen vergoeding meer ontving voor reis- en overnachtingkosten), dat [werknemer] in die hele periode geen (weder) te werk stelling in ’s-Gravenzande heeft gevorderd en dat toen [werkgeefster] uiteindelijk werd geconfronteerd met de weigering van het CWI ontslagvergunning voor [werknemer] te verlenen, [werkgeefster] [werknemer] vanwege de sluiting van haar vestiging te Nieuw-Amsterdam vanaf oktober 2005 alleen nog maar in de vestiging van [werkgeefster] te ’s-Gravenzande kon laten werken, kortom een volslagen andere situatie dan die welke zich in de 10 maanden in 2004 had voorgedaan. Omdat de standplaats van [werknemer] (Nieuw-Amsterdam) ten tijde van de tijdelijke tewerkstelling in ’s-Gravenzande niet is gewijzigd en er van [werknemer] ook niet verlangd of geëist kon worden te gaan verhuizen, moest toen een (ad hoc) compensatie van reis- en overnachtingkosten worden geboden. En met name gelet op het feit dat [werkgeefster], juist vanwege de stellingname van [werknemer] in de CWI-procedure, gedwongen door het CWI-besluit [werknemer] vanaf oktober 2005 in ’s-Gravenzande te werk moest stellen, acht de kantonrechter het volstrekt ongeloofwaardig dat in die omstandigheden van de zijde van [werkgeefster] toezeggingen aan [werknemer] zouden zijn gedaan dat hem een vergoeding van reis- en verblijfkostenkosten zou toekomen conform de in het jaar 2004 gemaakte ad hoc afspraken. De hierop gerichte stelling van [werknemer] moet overigens niet alleen ongeloofwaardig worden geacht, maar vindt ook geen enkele steun in de beschikbare gedingstukken. Dat betekent dat het, gelet op artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), geen enkele zin heeft om [werknemer], die nota bene in de conclusie van dupliek in conventie tevens houdende conclusie van repliek in reconventie zelf aangeeft dat het vrijwel onmogelijk is zijn in dit verband van belang zijnde stellingen te bewijzen, met een bewijsopdracht te belasten, nu het (uitsluitend) zijn woord is tegen dat van [RB], de directeur van [werkgeefster]. 5.3 Vastgesteld wordt dat [werknemer] in feite zelf de situatie heeft gecreëerd waarin hij na de CWI-procedure is komen te verkeren zonder dat [werkgeefster] daar iets aan heeft kunnen doen of afdoen. En dat klemt dus nog eens te meer waar vaststaat dat [werknemer] zich pas in die CWI-procedure na ruim 8 maanden van vrijstelling van werk met doorbetaling van loon op het standpunt is gaan stellen dat hij blijvend te ’s-Gravenzande kon en wilde werken, ondanks de door [werkgeefster] bij het CWI aangedragen grote afstand woon-werkverkeer. Dat rechtvaardigt in geen enkel opzicht een verplichting van [werkgeefster] tot een vergoeding van reis- en verblijfkosten van meer dan duizend euro per maand, althans voor zover die vergoeding was gebaseerd op de in een niet vergelijkbare situatie tussen partijen gemaakte afspraken over de periode van maart 2004 tot en met december 2004. De vordering van [werkgeefster] in conventie om voor recht te verklaren dat het [werkgeefster] is toegestaan vanaf oktober 2005 aan [werknemer] een vergoeding in de reiskosten te doen toekomen conform de binnen haar onderneming geldende regeling (tot 2006 € 0,18 per kilometer en vanaf 2006 € 0,19 per kilometer woon-werkverkeer met een maximum van 20 kilometer enkele reis per dag) zal dan ook zonder meer moeten worden toegewezen. Dat geldt uiteraard ook voor de vordering van [werkgeefster] om voor recht te verklaren dat [werkgeefster] niet gehouden is op en na september 2005 de in de periode van maart tot en met december 2004 tijdelijk toegepaste financiële constructie inzake de reiskostenvergoedingen van de woonplaats van [werknemer] te [adres] naar de werkplek te ’s-Gravenzande en terug, toe te passen op [werknemer], alsmede voor de vordering van [werkgeefster] om voor recht te verklaren dat [werkgeefster] niet gehouden is op en na september 2005 de in de periode van maart tot en met december 2004 tijdelijk toegepaste financiële constructie inzake de overnachtingvergoedingen toe te passen op [werknemer]. Dat houdt tegelijkertijd in dat de vordering van [werknemer] in reconventie om [werkgeefster] te veroordelen met betrekking tot de reis- en verblijfkosten uitvoering te geven aan de in 2004 gemaakte afspraken zonder meer zal moeten worden afgewezen. Voor toewijzing van de vordering van [werkgeefster] in conventie om [werknemer] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 349,20 netto terzake van over 2004 te veel c.q. onverschuldigd betaalde reiskosten ziet de kantonrechter geen aanleiding. Niet is gebleken dat en waarom het in de hier van belang zijnde periode in 2004 niet de bedoeling van partijen is geweest om de vaste onkostenvergoeding van € 77,60 netto per maand aan [werknemer] te blijven uitbetalen, naast de voor die periode aan [werknemer] toegekende vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Waar in de gegeven omstandigheden al zonder meer mag worden verwacht dat [werknemer], mits hersteld verklaard, gedurende 5 dagen per week zijn werk dient te gaan verrichten te ’s-Gravenzande, acht de kantonrechter toewijzing van de vordering van [werkgeefster] in conventie om voor recht te verklaren dat [werknemer] dit zal gaan doen op straffe van een dwangsom, op zichzelf van elk belang ontbloot. Dit te meer nu [werknemer] zich inmiddels weer bij zijn huisarts heeft gemeld met toegenomen klachten, naar aanleiding waarvan de medicatie is uitgebreid en tot nu toe niet is gebleken hoe de Arbo-arts met het oog daarop de huidige gezondheidstoestand en in samenhang daarmee de arbeidsmogelijkheden van [werknemer] heeft beoordeeld. 5.5 Toekomende aan de vorderingen in conventie en reconventie met betrekking tot (het tijdstip van) een verhuizing van [werknemer] en een in dat verband aan [werknemer] toe te kennen verhuiskostenvergoeding overweegt de kantonrechter als volgt. Ondanks het feit dat de beschikbare gedingstukken geen andere conclusie open laten dan dat [werknemer] pas in de CWI-procedure zelf een permanente functie in ’s-Gravenzande heeft opgeëist en daarbij heeft aangegeven dat het woon-werkverkeer geen problemen voor hem opleverde, kan de kantonrechter zich niet vinden in de stelling van [werkgeefster] dat zij niet gehouden zou zijn over te gaan tot betaling van een verhuiskostenvergoeding aan [werknemer] in het geval deze zou gaan verhuizen. In aanmerking genomen de grote afstand tussen de woonplaats van [werknemer] en de werkplek te ’s-Gravenzande, de (begrijpelijke en onvoldoende door [werknemer] weersproken) eis van [werkgeefster] dat [werknemer] gedurende 5 dagen per week zijn werk dient te verrichten te ’s-Gravenzande, de maximaal aan [werknemer] toekomende vergoeding conform de binnen de onderneming van [werkgeefster] geldende reiskostenregeling en het (kennelijk) niet bestaan binnen de onderneming van [werkgeefster] van een in dit geval op [werknemer] toepasbare verblijfkostenregeling, moet het standpunt van [werkgeefster] als irreëel van de hand worden gewezen. Vastgesteld wordt dat, wil [werknemer] zijn werk gedurende 5 dagen per week bij [werkgeefster] te ’s-Gravenzande kunnen verrichten, een verhuizing om allerlei praktische, bedrijfseconomische en persoonlijke (gezondheid en privéleven van [werknemer]) redenen noodzakelijk is en dat, zo het al niet op grond van goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW aangewezen kan zijn om een verhuiskostenvergoeding aan [werknemer] te betalen, dit in de praktijk doorgaans gewoon gebruikelijk is. De vordering van [werkgeefster] in conventie om voor recht te verklaren dat zij niet is gehouden tot betaling van enige verhuiskostenvergoeding aan [werknemer] over te gaan, zal dan ook moeten worden afgewezen. Daar staat tegenover dat de vordering van [werknemer] in reconventie om [werkgeefster] te veroordelen tot het treffen van een verhuiskostenregeling zal moeten worden toegewezen. 5.6 Waar de kantonrechter het er op grond van de brief van 16 oktober 2007 van de gemachtigde van [werkgeefster] in samenhang met de brief van 23 oktober 2007 van de gemachtigde van [werknemer] voor moet houden dat partijen (onder meer) overeenstemming hadden bereikt over de daarin opgenomen verhuiskostenregeling met de daarin vermelde terugbetalingclausule, zal [werkgeefster] worden veroordeeld tot het treffen van die verhuiskostenregeling, op grond waarvan eenmalig in het kader van de verhuizing van [werknemer] en zijn gezin de vervoerskosten van de inboedel op basis van de laagste offerte (op naam te stellen van [werkgeefster]) voor 100% zullen worden vergoed tot een maximum van € 4000,- exclusief BTW, voorts in totaal nog een bedrag aan (overige) verhuiskosten gelijk aan 12% van het jaarsalaris, zijnde een bedrag van € 4200,- zal worden vergoed zonder overlegging van bonnen en voor het overige in totaal nog een extra bedrag aan (overige) verhuiskosten gelijk aan een bedrag van € 2800,- zal worden vergoed zonder overlegging van bonnen. Daarbij geldt dat, indien [werknemer] binnen 3 jaar na de daadwerkelijke vergoeding door [werkgeefster] zijn dienstverband met [werkgeefster] beëindigt, [werknemer] gehouden is, conform de verhuiskostenregeling, de door [werkgeefster] betaalde verhuiskostenvergoeding terug te betalen. Gelet op het moment dat dit vonnis wordt gewezen, in samenhang beschouwd met de vordering van [werknemer] in reconventie om te bepalen dat [werknemer] pas 6 maanden na betekening van dit vonnis gehouden zal zijn te verhuizen, de in de verhuiskostenregeling overeengekomen termijn voor de verhuizing en de opstelling van [werknemer] waardoor uiteindelijk de al overeengekomen minnelijke regeling niet is verwerkelijkt, acht de kantonrechter het gerechtvaardigd die termijn nog slechts te bepalen op 3 maanden na betekening van het vonnis. Voor een nog langere termijn ziet de kantonrechter onvoldoende reden, niet alleen omdat al in oktober 2007 overeenstemming was bereikt over een minnelijke regeling, maar ook omdat [werknemer] in feite al vanaf oktober 2005 had kunnen/moeten zorgen voor de verwerving van woonruimte in ’s-Gravenzande of in de nabije omgeving daarvan, voor het afstoten van de huidige woning en het beëindigen van de werkzaamheden van de echtgenote van [werknemer] in de door haar gehouden kennel. En dat [werknemer] daarmee serieus bezig is geweest is en/of dat de gezondheidstoestand van [werknemer] daaraan in de weg stond of staat is niet gebleken, zodat de gevolgen daarvan voor zijn eigen risico en rekening behoren te blijven. 5.7 Ten slotte ziet de kantonrechter noch in conventie noch in reconventie aanleiding om de gevorderde buitengerechtelijke kosten toe te wijzen, nu niet is gebleken dat en waarom deze niet geacht kunnen worden te zijn begrepen in de proceskosten. Nu de vorderingen van beide partijen op belangrijke punten worden afgewezen, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten in conventie en in reconventie aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. 6. De beslissing De kantonrechter: in conventie 1) verklaart voor recht dat het [werkgeefster] is toegestaan om [werknemer] vanaf oktober 2005 een vergoeding in de reiskosten te doen toekomen welke – conform de binnen haar onderneming geldende regeling – neerkomt op € 0,18 per kilometer en vanaf 2006 € 0,19 per kilometer woon-werkverkeer, dit tot een maximum van 20 kilometer enkele reis per dag; 2) verklaart voor recht dat [werkgeefster] niet gehouden is op en na september 2005 de in de periode van maart tot en met december 2004 tijdelijk toegepaste financiële constructie betreffende de reiskostenvergoedingen van de woonplaats van [werknemer] te [adres] naar de werkplek te ’s-Gravenzande en terug, toe te passen op [werknemer]; 3) verklaart voor recht dat [werkgeefster] niet gehouden is op en na september 2005 de in de periode van maart tot en met december 2004 tijdelijk toegepaste financiële constructie betreffende de overnachtingvergoedingen toe te passen op [werknemer]; 4) verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; 5) wijst het meer of anders gevorderde af; in reconventie veroordeelt [werkgeefster] tot het treffen van een verhuiskostenvergoeding zoals hierboven in 5.6 is bepaald; bepaalt dat [werknemer] gehouden is te verhuizen binnen 3 maanden na de betekening van dit vonnis; verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders gevorderde af. in conventie en in reconventie compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.M.H. Pauw en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2008. typ/conc.[init]54hp coll: