Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC6022

Datum uitspraak2008-03-05
Datum gepubliceerd2008-03-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/600019-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verdachte (een bouwbedrijf uit Papendrecht) wordt veroordeeld tot een geldboete van 3.500 euro vanwege een ongeval op een bouwplaats. De economische politierechter is van oordeel dat het slachtoffer - een ingehuurde liftmonteur - de bescherming geniet van artikel 10, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, omdat hij kan worden gezien als `een andere persoon dan de werknemer'. Voorts is de economische politierechter van oordeel dat de verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor dit ongeval, omdat geen sprake is geweest van de situatie dat verdachte niet aanvaard of niet placht te aanvaarden dat een slang met koppeling buiten de hekken van de bouwplaats terecht komt.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT ECONOMISCHE POLITIERECHTER Tegenspraak Parketnummer: 11/600019-07 Zittingsdatum : 20 februari 2008 Uitspraak : 5 maart 2008 STRAFVONNIS De economische politierechter heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanlei-ding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen: [verdachte] gevestigd op het adres: [adres en woonplaats] De economische politierechter heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de raadsman en de vertegenwoordiger van verdachte naar voren heeft gebracht. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van de dagvaarding is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt hiervan deel uit. 2. De voorvragen 2.1De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke ei-sen voldoet en dus geldig is. 2.2 De bevoegdheid van de economische politierechter Krachtens de wettelijke bepalingen is de economische politierechter bevoegd van het ten-lastegelegde kennis te nemen. 2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. 2.4 De schorsing van de vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken. 3. Het onderzoek ter terechtzitting 3.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van 3.500,- euro. 3.2 De verdediging De verdediging heeft een bewijsverweer gevoerd. 4. De bewijsbeslissingen 4.1 De bewijsverweren 1. De hoedanigheid van het slachtoffer: [slachtoffer] Het eerste verweer van de verdediging komt er in de kern op neer dat het slachtoffer [slachtoffer] niet kan worden beschouwd als `een andere persoon dan de werknemer’ als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998, nu hij zelf op de bouwplaats werkzaam was en de veiligheidsnorm van de genoemde bepaling zich slechts uitstrekt tot zogenaamde derden, zoals bezoekers of voorbijgangers. De economische politierechter overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. De Arbeidsomstandighedenwet 1998 bevat met artikel 1 een definitiebepaling waarin wordt aangegeven wat onder het begrip `werknemer’ moet worden verstaan. Kort gezegd is ingevolge die bepaling sprake van een werknemer indien een persoon krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling dan wel onder gezag jegens de werkgever arbeid verricht. Op grond van het dossier alsmede op grond van de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte ter zitting kan ervan worden uitgegaan dat het slachtoffer [slachtoffer] als zelfstandige was ingeleend door [bedrijfsnaam] en dat dit bedrijf op haar beurt als onderaannemer was ingeschakeld door verdachte. De vertegenwoordiger heeft ter zitting voorts verklaard dat [slachtoffer] slechts gehouden was opdrachten uit te voeren verstrekt door [bedrijfsnaam] Op grond hiervan komt de economische politierechter tot het oordeel dat [slachtoffer] niet krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling dan wel onder gezag van verdachte als werknemer arbeid verrichtte. Dit betekent dat hij ten opzichte van verdachte geen werknemer was in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. In beginsel kan [slachtoffer] naar het oordeel van de economische politierechter dan ook gelden als `een andere persoon dan de werknemer’ als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Dit is naar het oordeel van de economische politierechter alleen dan anders indien op grond van artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, het systeem van de wet of de wetsgeschiedenis tot de conclusie moet worden gekomen dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever om personen als de heer [slachtoffer] de bescherming van artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 te bieden. Duidelijke aanwijzingen die erop duiden dat in het kader van artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 niet zou moeten worden uitgegaan van het werknemersbegrip zoals dat is gedefinieerd in artikel 1 van die wet heeft de economische politierechter echter niet aangetroffen. Weliswaar noemen zowel de memorie van toelichting als de nota naar aanleiding van het verslag bij artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet (zie het artikelsgewijze commentaar van die wetshistorische stukken) bezoekers en voorbijgangers als personen ten aanzien waarvan de betreffende veiligheidsnorm zich bij uitstek uitstrekt. Het betreft hier echter geen limitatieve opsomming. De economische politierechter verwerpt derhalve het gevoerde verweer. 2. Het daderschap van de rechtspersoon De verdediging heeft voorts naar voren gebracht dat de tenlastegelegde gedraging niet in redelijkheid kan worden toegerekend aan de verdachte, nu verdachte – met een verwijzing naar de daarvoor geldende daderschapscriteria zoals geformuleerd in HR 21 oktober 2003, LJN AF7938) – in ieder geval niet de feitelijke gang van zaken (het laten liggen van een slang met koppeling buiten de hekken van het bouwterrein) heeft aanvaard of placht te aanvaarden (één van die criteria). Daarbij is er door de verdediging op gewezen dat verdachte de veiligheid op de bouwplaats hoog in het vaandel heeft staan blijkens bestaande en ook voor het onderhavige bouwproject geldende veiligheidsplannen, startgesprekken waarin veiligheid aan de orde komt, toolboxmeetingen, veiligheidsinspecties, audits en frequent bezoek door een veiligheidsman. Naar het oordeel van de economische politierechter gaat het in de onderhavige zaak niet om de vraag of verdachte in zijn algemeenheid voldoende aan veiligheidsbeleid doet en ook in dit geval heeft gedaan, maar om de vraag of verdachte de (kennelijke gevaarlijke) situatie van een buiten de hekken neergelegde slang met koppeling heeft aanvaard of placht te aanvaarden. Door de economische politierechter wordt vooropgesteld dat niet is gebleken dat verdachte een concrete instructie voor zijn werknemers ter beschikking heeft waaruit volgt dat bouwmaterialen dan wel gereedschappen vanuit veiligheidsoogpunt (zoveel mogelijk) binnen de hekken dienen te worden opgeslagen. Voorts acht de economische politierechter van belang hetgeen de vertegenwoordiger van verdachte (de coördinator die zich binnen het bedrijf ook met veiligheid bezig houdt) ter zitting naar voren heeft gebracht. Hij gaf aan dat een bouwplaats een dynamisch geheel vormt, waarbij opstellingen nog wel eens veranderen. Zo zijn er ook vele slangen op een bouwplaats aanwezig die nog wel eens van plaats veranderen. Dit kan ook betekenen dat een slang wel eens buiten de hekken komt te liggen. Dat is niet te voorkomen en ook niet werkbaar wanneer dat anders zou moeten zijn, aldus de vertegenwoordiger van verdachte. Hieruit leidt de economische politierechter af dat geen sprake is geweest van de situatie dat verdachte niet aanvaard of niet placht te aanvaarden dat een slang met koppeling tijdelijk buiten de hekken terecht komt. Sterker nog, verdachte ziet dit vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering als onvermijdelijk. Daarmee, en nu geen afdoende maatregelen zijn genomen om het gevaar te keren, staat de verantwoordelijkheid van verdachte voor het tenlastelegde handelen naar het oordeel van de politierechter dan ook vast. De economische politierechter verwerpt ook dit verweer. 4.2 De bewezenverklaring De economische politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte 15 juni 2006 te Vleuten, als werkgeefster, terwijl bij en/of in rechtstreeks verband met de arbeid, te weten het verrichten van gevelafbouw werkzaamheden en (daarbij) het wegpompen van water uit een liftschacht en een kelder, ten behoeve waarvan een een waterslang (met op het uiteinde een metalen koppelingsring) was uitgelegd, die verdachte, als werkgeefster door haar werknemers deed verrichten in een bedrijf en/of inrichting, en of in de onmiddellijke omgeving daarvan, te weten een op een bouwterrein, locatie[plaats], gelegen aan" zijstraat [plaats] gevaar kon ontstaan voor de veiligheid en de gezondheid van andere personen dan die werknemers, te weten voor [slachtoffer], een liftmonteur ingeleend door [bedrijfsnaam], geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar, immers heeft zij verdachte nagelaten, deze bovengenoemde waterslang die (bij het aansluitend maken van de bouwhekken) buiten deze bouwhekken (van het bouwterrein) op de naast het bouwterrein gelegen (openbare) weg, kwam te liggen, te markeren, danwel nagelaten om deze waterslang binnen de hekwerken te leggen en/of nagelaten de waterslang zodanig te plaatsen dat deze waterslang niet op voornoemde (openbare) weg is komen te liggen wat tot gevolg heeft gehad dat [naam], chauffeur van een passerende vrachtwagen (ongemerkt) over (de koppeling van deze) waterslang is heen gereden (waarbij de koppeling beklemd is geraakt tussen de wielen) ,waardoor de vrachtwagen de waterslang met zich mee heeft getrokken, waarbij door de bewegende waterslag eveneens bouwhekken (van het voornoemde bouwterrein) werden meegesleurd, ten gevolge waarvan een van deze bouwhekken tegen een stapel liftgeleiders is aangekomen waardoor deze geleiders zijn gaan schuiven, ten gevolge waarvan een aantal geleiders op het been van [slachtoffer], een liftmonteur werkzaam voor[bedrijfsnaam], (die aldaar bezig was met het schoonmaken en weghalen van deze liftgeleiders) zijn terechtgekomen, waardoor [slachtoffer] (ernstig) letsel heeft opgelopen te weten een beenbreuk Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aan-genomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. 4.3 De bewijsmiddelen De economische politierechter grondt zijn overtuiging dat verdachte het bewezenver-klaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De economische politierechter bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De economische politierechter bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. 5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bewezenverklaarde levert op: Overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 10, eerste lid (oud), van de Ar-beidsomstandighedenwet 1998, begaan door een rechtspersoon 6. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid 7.1Strafmotivering De economische politierechter heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de omstandig-heden betreffende de verdachte, de financiële draagkracht daaronder begrepen, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Bij gevelafbouwwerkzaamheden is door toedoen van werknemers van verdachte een slang met koppeling buiten de hekken van het bouwterrein terecht gekomen. De koppe-ling is vervolgens terecht gekomen tussen de wielen van een aldaar passerende vrachtwa-gen, waardoor hekwerk en liftgeleiders zijn meegesleurd. Hierdoor heeft een aanwezige lifmonteur letsel opgelopen. De economische politierechter overweegt dat door het onvoldoende treffen van maatrege-len een gevaarlijke situatie om en nabij de bouwplaats is ontstaan. Voor het hierdoor ont-stane letsel bij de liftmonteur kan verdachte verantwoordelijk worden gehouden. Blijkens het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie heeft verdachte eerder transactiebe-dragen betaald voor soortgelijke feiten. De economische politierechter is van oordeel dat de door de officier van justitie gevor-derde geldboete passend en geboden is. 8. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straffen zijn gegrond op de volgende wettelijke voorschriften: artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht; artikel 10 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. 9. De beslissing De economische politierechter verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.2 van dit vonnis; verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier-boven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5. vermelde strafbare feiten oplevert; verklaart de verdachte hiervoor strafbaar; veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot: een GELDBOETE van EUR 3500,00 (DRIEDUIZENDVIJFHONDERD EURO); Dit vonnis is gewezen door: mr. C.J. van der Wilt, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. van Beek, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 maart 2008.