Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC6036

Datum uitspraak2008-02-27
Datum gepubliceerd2008-03-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704542/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 april 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie met ingang van 1 april 2003 het besluit van 8 september 1999, waarbij aan [wederpartij] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.


Uitspraak

200704542/1. Datum uitspraak: 27 februari 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/506 van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2007 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats], en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 april 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie met ingang van 1 april 2003 het besluit van 8 september 1999, waarbij aan [wederpartij] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken. Bij besluit van 6 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 16 mei 2007, verzonden op 24 mei 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (lees: de minister van Justitie; hierna: de minister) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A. El Kadi, juridisch adviseur te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding 2003), voor zover thans van belang, heeft de wetgever met de woorden 'valse verklaring of bedrog' in voormelde bepaling aansluiting gezocht bij titel XII van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij 'het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit' moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. Intrekking zal volgens de Handleiding 2003 slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van de relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de RWN, zoals die bepaling ten tijde van het besluit van 8 september 1999 en voor zover thans van belang luidde, komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers: […] b. tegen wier verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan; […] d. die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal en zij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving hebben doen opnemen. Volgens de ten tijde van het besluit van 8 september 1999 geldende Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1994 verstaat de minister onder inburgering onder meer dat de desbetreffende vreemdeling de in Nederland geldende rechtsbeginselen in acht neemt, waaronder dat van monogamie, neergelegd in de artikelen 1:33 en 1:69 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr. 200407807/1) bestaat geen grond voor het oordeel dat dit beleid, dat ook in de latere versies van de Handleiding is opgenomen, niet mag worden gevoerd. 2.2. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft bij besluit van 6 december 2005 de intrekking van het besluit van 8 september 1999 gehandhaafd, omdat [wederpartij] in het kader van zijn verzoek om naturalisatie fraude heeft gepleegd in de zin van artikel 14, eerste lid, van de RWN. Aan dit standpunt is ten grondslag gelegd dat [wederpartij] bij de indiening van zijn naturalisatieverzoek heeft verzwegen dat hij op 29 november 1989 is hertrouwd met [partner A], van welk huwelijk hij eerst op 12 december 2003 melding heeft gemaakt bij het Register Amsterdam. Indien [wederpartij] de juiste gegevens over zijn huwelijkse staat had verstrekt, dan zou, gelet op artikel 3 van de Wet conflictenrecht huwelijk, voltrekking van het huwelijk met [partner B] op 16 mei 1997 niet mogelijk zijn geweest. [wederpartij] zou dan niet in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning onder de beperking "verblijf bij echtgenote [partner B]" en niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap van artikel 8, eerste lid, aanhef, en onder b en d, van de RWN, zoals die bepalingen ten tijde van het besluit van 8 september 1999 luidden, aldus de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 2.3. De minister klaagt dat de rechtbank de door [wederpartij] bij brief van 24 augustus 2006 in beroep overgelegde stukken ten onrechte heeft aangemerkt als een nadere onderbouwing van een reeds ingenomen stelling en deze stukken aldus bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing had moeten laten. Voor zover niettemin zou worden geoordeeld dat de rechtbank bedoelde stukken terecht bij haar beoordeling heeft betrokken, heeft zij daaraan ten onrechte de conclusie verbonden dat in het besluit van 6 december 2005 onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is geweest van een bigaam huwelijk en [wederpartij], door het verzwijgen daarvan, ten onrechte het Nederlanderschap is verleend, aldus de minister. 2.3.1. Bij brief van 24 augustus 2006 heeft [wederpartij] een gelegaliseerd afschrift van een akte van verstoting tegen compensatie van 21 december 2005, een gelegaliseerde administratieve verklaring van de voorzitter van de dorpsraad en ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Tizi Ouasli van 29 december 2005, vertalingen van beide stukken alsmede een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam van 6 maart 2006 overgelegd. Deze stukken tonen volgens [wederpartij] aan dat zijn huwelijk met [partner A] op 15 augustus 1993 is ontbonden, zodat van een polygame situatie ten tijde van de voltrekking van het huwelijk met [partner B] geen sprake was. Naar het oordeel van de Afdeling dienen deze stukken ter toelichting van de in het beroepschrift naar voren gebrachte stelling dat het huwelijk van [wederpartij] met [partner A] tussen 1992 en 1996 is ontbonden. Anders dan de minister betoogt, heeft de rechtbank deze stukken dan ook terecht bij de beoordeling van het beroep betrokken. Dat [wederpartij] in de bezwaarfase niet heeft betwist dat hij ten tijde van belang met meer dan één echtgenote was gehuwd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr. 200606703/1) vloeit uit de wet, in het bijzonder artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, noch uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. 2.3.2. De minister betoogt evenwel terecht dat de rechtbank in bedoelde stukken ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van 6 december 2005 onvoldoende is gemotiveerd. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de akte van verstoting van 21 december 2005 niet meer behelst dan de weergave van een door [wederpartij] in aanwezigheid van [partner A] eerst op 20 december 2005 ten overstaan van twee getuigen-notarissen afgelegde verklaring dat hij [partner A] op 15 augustus 1993 heeft verstoten en aldus onvoldoende bewijs vormt voor de stelling van [wederpartij] dat het huwelijk met [partner A] op die datum is ontbonden. Nu de administratieve verklaring van 29 december 2005, wat betreft de daarin vermelde gegevens over de verstoting op 15 augustus 1993, op voormelde akte van verstoting is gebaseerd en die akte, zo blijkt uit voormelde brief van 24 augustus 2006, eveneens ten grondslag heeft gelegen aan de in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam vermelde gegevens over de ontbinding van het huwelijk met [partner A] op 15 augustus 1993, kan aan die verklaring en het uittreksel uit de basisadministratie van 6 maart 2006 evenmin de bewijskracht worden toegekend die [wederpartij] daaraan gehecht wil zien. De door [wederpartij] in hoger beroep overgelegde akte van hertrouwen van 21 december 2005 werpt geen ander licht op de zaak, nu ook deze akte niet meer bevat dan een door hem en [partner A] eveneens eerst op 20 december 2005 ten overstaan van twee getuigen-notarissen afgelegde verklaring, namelijk dat zij, na de verstoting van 15 augustus 1993, op 28 augustus 2003 opnieuw met elkaar in het huwelijk zijn getreden. Voorts brengt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 8 september 2004 in zaak nr. 200304168/1) en anders dan [wederpartij] ter zitting heeft betoogd, legalisatie van een document, niet met zich dat van de juistheid van de inhoud ervan dient te worden uitgegaan. Uit de door de Marokkaanse en Nederlandse autoriteiten op de aktes van 21 december 2005 en de administratieve verklaring van 29 december 2005 aangebrachte stempels en de vertalingen van die documenten blijkt ook dat de legalisatie alleen betrekking had op de handtekening. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 6 december 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.5. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de destijds verantwoordelijke minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat [wederpartij] bij de ondertekening van de waarheidsverklaring in het kader van zijn verzoek om naturalisatie heeft verzwegen dat hij op dat moment zowel met [partner A] als met [partner B] gehuwd was, grond voor intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN oplevert. Voor zover [wederpartij], blijkbaar als subsidiair bedoelde grond, heeft aangevoerd dat hij meende vanwege zijn Marokkaanse nationaliteit ten tijde van zijn huwelijk met [partner B] onderworpen te zijn aan de Marokkaanse wetgeving, waarin polygamie is toegestaan, en niet wist dat hij zijn huwelijk met [partner A] bekend diende te maken, zodat van fraude in de zin van voormelde bepaling geen sprake is, heeft de destijds verantwoordelijke minister aan die verklaring geen geloof hoeven hechten. Uit het administratief beroepschrift van 13 januari 1997 tegen de afwijzing van zijn aanvraag hem een vergunning onder de beperking "verblijf bij echtgenote [partner B]" te verlenen blijkt immers dat [wederpartij] van de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving en de in dat kader gestelde eisen op de hoogte was. Voorts is niet in geschil dat, indien [wederpartij] destijds de juiste gegevens over zijn huwelijkse staat had verstrekt, hij niet voor naturalisatie in aanmerking zou zijn gekomen. Dat ten tijde van het besluit van 19 april 2005 geen sprake meer was van een polygame situatie, omdat het huwelijk met [partner B] al op 7 mei 2003 was ontbonden, is niet van belang, aangezien voor de vraag of het Nederlanderschap al dan niet terecht is verkregen, de situatie ten tijde van de indiening van het naturalisatieverzoek en het besluit op dat verzoek bepalend is. Ten slotte vindt het betoog van [wederpartij] dat intrekking van het Nederlanderschap in zijn geval niet mogelijk is, omdat het voor 1 april 2003 is verleend, gelet op artikel II, eerste lid, van de Rijkswet tot wijziging van de RWN (Stb. 2000, 618), geen steun in de wet. 2.6. De Afdeling zal het inleidend beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2007 in zaak nr. 06/506; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008