Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC6140

Datum uitspraak2008-03-11
Datum gepubliceerd2008-03-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03267/06 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

OM-cassatie. Art. 26 WED. Uit de tekst van art. 26 WED, waarin het begrip “opzettelijk” ziet op alle bestanddelen van het in die bepaling omschreven strafbare feit, volgt, i.o.m. de bedoeling van de wetgever dat voor de strafbaarheid van het in deze bepaling bedoelde misdrijf is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van verdachte betrekking heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar bij het doen van de vordering handelde krachtens enig voorschrift van de WED. Anders dan t.a.v. art. 184 Sr geldt, is voor strafbaarheid van het niet voldoen aan een vordering a.b.i. art. 26 WED niet voldoende dat het (voorwaardelijk) opzet van verdachte is gericht op het feit dat de ambtenaar handelde krachtens enig wettelijk voorschrift. Het Hof heeft overwogen dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat het Hof niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte zich bewust is geweest dat de vordering om het door hem bestuurde vervoermiddel tot stilstand te brengen, steunde of althans kon steunen op een voorschrift van de WED. Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in de tll voorkomende begrip “opzettelijk”. De stelling in de toelichting op het middel dat art. 26 WED enkel van toepassing is op in de WED neergelegde zelfstandige bevoegdheden en niet op de “accessoire bevoegdheid” a.b.i. art. 23.4 WED is onjuist. Zij strookt niet met de tekst van art. 26 WED en is in strijd met doel en strekking van deze bepaling. Ook de vordering tot stilhouden ingevolge art. 23.4 WED is een vordering krachtens enig voorschrift van de WED gedaan, waarop art. 26 WED van toepassing is. Het Hof heeft de grondslag van de tll niet verlaten.


Conclusie anoniem

Nr. 03267/06 Mr. Vellinga Zitting: 15 januari 2008 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde feit. 2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel behelst de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door de in de tenlastelegging gebezigde, aan art. 26 Wet op de Economische Delicten (hierna: WED) ontleende, term "opzettelijk" aldus uit te leggen dat deze omvat bewustheid dat het onderhavige stopteken is gebaseerd op de WED. 4. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: "hij op of omstreeks 25 juni 2004 in de gemeente West Maas en Waal, op of nabij de Kavelweg te Dreumel opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering het door hem bestuurde vervoermiddel tot stilstand te brengen, waartoe hem door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] van de regiopolitie Gelderland-Zuid krachtens artikel 23 van de Wet op de Economische Delicten, met het oog op de naleving van de voorschriften gesteld bij of krachtens de Flora- en Faunawet, een stopteken als bedoeld in het "Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990" werd gegeven." 5. Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd: "Het Hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen - en met name niet uit de inhoud van de vordering en de omstandigheden waaronder zij plaatsvond - de overtuiging bekomen, dat de verdachte zich ervan bewust is geweest dat de vordering om het door hem bestuurde vervoermiddel tot stilstand te brengen steunde of althans kon steunen op een voorschrift van de Wet op de economische delicten, zodat de verdachte van het tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken." 6. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende voorschriften van belang: - Art. 23, eerste en vierde lid, WED "1. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. (...) 4. Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. - Art. 26 WED "Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens enig voorschrift van deze wet gedaan door een opsporingsambtenaar, is een economisch delict." - Art. 1, aanhef en onder sub 5, WED "Economische delicten zijn: (...) 5°. de delicten, genoemd in de artikelen 26, 33 en 34." - Art. 2. vijfde lid, WED: "De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 5°, zijn misdrijven." - Art. 6, eerste lid en onder sub 1 en 2, WED "1. Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft: 1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie; 2°. in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;" -Art. 184, eerste lid, Sr: "Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie." 7. De tenlastelegging is toegesneden op art. 26 WED. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term "opzettelijk" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. 8. Over het in art. 26 WED verwoorde opzet liet de Minister zich als volgt uit: "Een lid van de commissie bracht aan het slot van het overleg de vraag ter sprake of artikel 26 van het Nader gewijzigd ontwerp van Wet opzet eist, gericht op alle bestanddelen van het in dit artikel omschreven strafbare feit. De Minister verklaarde zich bereid deze vraag nader onder ogen te zien. Te dien opzichte heeft de Minister, nader het volgende medegedeeld. Naar het oordeel van de Minister moet de gestelde vraag bevestigend worden beantwoord. De plaatsing van het woord „opzettelijk" aan het begin de bepaling laat geen andere opvatting toe. Artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht komt in dit opzicht geheel met het onderhavige artikel 26 overeen; en ten aanzien van artikel 184 van genoemd wetboek wordt - anders dan b.v; ten aanzien van artikel 180 van dat wetboek,- algemeen aangenomen, dat het opzet gericht moet zijn op alle bestanddelen, dus ook op het feit, dat de vordering (c.q.. het bevel of de handeling) van de ambtenaar steunt op enig wettelijk voorschrift. Vide Noyon-Langemeyer II, 5e druk, p. 340, en Simons II, 6e druk, p. 436. Voorwaardelijk opzet is intussen voldoende en de rechter is spoedig geneigd dit aan te nemen; cf. arrest Hoge Raad 23 Mei 1932, W. 12503 en N. J. 1932, blz. 1209. Wat voomoemd artikel 26 betreft, hier is niet voldoende, dat de dader er rekening mede houdt, dat de vordering steunt op enig wettelijk voorschrift, maar geëist wordt dat de dader er zich van bewust is, dat de vordering steunt, of althans, kan steunen, op een voorschrift van deze wet: In dit geval moet dus een meer gepreciseerde opzet bij de dader aanwezig zijn. Het is in overeenstemming met het speciale karakter van artikel 26 een dergelijk meer gepreciseerd opzet te eisen." In de toelichting op het middel wordt dan ook terecht tot uitgangspunt genomen dat het opzet van art. 26 WED betrekking heeft op het feit dat de vordering is gebaseerd op een bepaling van de WED.(1) 9. Op overtreding van art. 26 WED staat een aanzienlijk hogere straf dan op overtreding van art. 184 Sr, de algemene strafbepaling betreffende het opzettelijk negeren van een bevel of vordering, gebaseerd op een wettelijk voorschrift. Volgens de wetgever was die algemene strafbepaling voor wat betreft de opsporing van economische delicten niet toereikend. Het strafmaximum van art. 184 Sr zou in geen enkele verhouding staan tot de grote belangen die bij het onderzoek naar economische delicten zouden zijn betrokken (MvT, Kamerstukken II 1947/48, 603, nr. 3, p. 24). Het niet voldoen aan de vordering van een opsporingsambtenaar in economische zaken zou zo zeer met de materie van economische delicten verbonden zijn, dat de strafwaardigheid naar dezelfde maatstaven als die delicten zou moeten worden beoordeeld en het feit zou dan ook als economisch delict moeten worden berecht met het daaraan verbonden relatief hoge strafmaximum (MvA, Kamerstukken II 1948/49, 603, nr. 5, p. 17). 10. Dat relatief hoge strafmaximum kan verklaren waarom voor strafbaarheid van het niet voldoen aan een bevel of vordering op grond van art. 26 WED hogere eisen worden gesteld dan voor die strafbaarheid op grond van art. 184 Sr. Op die bepaling staat een aanzienlijk lagere maximumstraf, maar die bepaling eist dan ook niet opzet op de aard van het wettelijk voorschrift waarop het bevel of de vordering is gebaseerd. 11. In de toelichting op het middel wordt de stelling verdedigd dat de zware opzeteis van art. 26 WED alleen van toepassing is op de in de WED neergelegde zelfstandige bevoegdheden en niet ook op de accessoire bevoegdheid als bedoeld in art. 23 lid 4 WED. 12. Voor deze differentiatie biedt de wetsgeschiedenis mijns inziens geen steun. Bovendien zou een dergelijke uitleg niet verenigbaar zijn met het ten opzichte van art. 184 Sr enige malen hogere strafmaximum van art. 26 WED. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet kan het hogere strafmaximum van art. 26 WED zijn grond vinden in het feit dat iemand opzettelijk een economisch delict begaat. Daarbij past niet dat aan dat opzet voorbij wordt gegaan met handhaving van het relatief hoge strafmaximum.(2) 13. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat nauwelijks valt voor te stellen dat er een andere wijze is waarop de vorderende opsporingsambtenaar aan de bestuurder duidelijk kan maken krachtens welk wettelijk voorschrift die vordering is gedaan dan hem dit na stilhouden mede te delen. Ik betwijfel of dit juist is. Toevoeging van een extra regel aan de lichtkrant "Stop Politie" op politievoertuigen met de tekst "Economisch delict" kan de noodzakelijke helderheid aan de bestuurder verschaffen. Dit vergt, dat geef ik graag toe, wel een extra investering en ik houd mij verre van de vraag of deze investering gewenst is, maar ondenkbaar lijkt mij deze oplossing niet. 14. Ten slotte de vraag of het voorgaande betekent dat een bestuurder die een stopteken, gebaseerd op de WED negeert, vrijuit gaat. Dat hoeft geenszins het geval te zijn. Art. 26 WED vormt een gekwalificeerde specialis ten opzichte van art. 184 Sr dat niet de eis kent dat het opzet de aard van de wettelijke regeling omvat op grond waarvan het bevel is gegeven of de vordering is gedaan.(3) In dit verband merk ik op dat het middel niet klaagt dat het Hof niet heeft onderkend dat in het tenlastegelegde impliciet subsidiair tenlastelegging van overtreding van het bepaalde in art. 184 Sr opgesloten ligt. Of het Hof dat inderdaad ten onrechte niet heeft gedaan laat ik daarom buiten bespreking. 15. Het middel faalt. 16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1. Zo ook B.F. Keulen, Economisch strafrecht, Gouda Quint bv Arnhem 1995, p. 327, 328. 2 Ten aanzien van de eis dat de vordering of het bevel kan worden gegeven voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van de taak van de ambtenaar nodig is, acht de Hoge Raad voldoende dat de verdachte heeft moeten beseffen dat dat het geval was: HR 23 oktober 1956, NJ 1957,106, m. nt. W.P. 3 Kamerstukken I11949/50, 603, nr. 16, p. 3, alsmede B.F. Keulen, t.a.p., en F. Hollander, Wet op de economische delicten, 1952, p. 136 en 137 en N. Jörg, Handboek Strafzaken, par. 99.4.3.


Uitspraak

11 maart 2008 Strafkamer nr. 03267/06 SM/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 oktober 2006, nummer 21/003394-05, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 28 juni 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij zijn vrijspraak de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door blijk te geven van een onjuiste uitleg van de in de tenlastelegging gebezigde, aan art. 26 Wet op de economische delicten (hierna: WED) ontleende, term 'opzettelijk'. 3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: "hij op of omstreeks 25 juni 2004 in de gemeente West Maas en Waal, op of nabij de Kavelweg te Dreumel opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering het door hem bestuurde vervoermiddel tot stilstand te brengen, waartoe hem door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] van de regiopolitie Gelderland-Zuid krachtens artikel 23 van de Wet op de Economische Delicten, met het oog op de naleving van de voorschriften gesteld bij of krachtens de Flora- en Faunawet, een stopteken als bedoeld in het "Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990" werd gegeven." 3.2.2. Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd: "Het Hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen - en met name niet uit de inhoud van de vordering en de omstandigheden waaronder zij plaatsvond - de overtuiging bekomen, dat de verdachte zich ervan bewust is geweest dat de vordering om het door hem bestuurde vervoermiddel tot stilstand te brengen steunde of althans kon steunen op een voorschrift van de Wet op de economische delicten, zodat de verdachte van het tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken." 3.3.1. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang. - Art. 1, aanhef en onder 5°, WED: "Economische delicten zijn: (...) 5°. de delicten, genoemd in de artikelen 26, 33 en 34." - Art. 2, vijfde lid, WED: "De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 5°, zijn misdrijven." - Art. 6, eerste lid, aanhef en onder 1° en 2°, WED: "1. Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft: 1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie; 2°. in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie." - Art. 23, eerste en vierde lid, WED: "1. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. (...) 4. Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is." - Art. 26 WED: "Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens enig voorschrift van deze wet gedaan door een opsporingsambtenaar, is een economisch delict." - Art. 184, eerste lid, Sr: "Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie." 3.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 juni 1950, houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en de berechting van economische delicten (Stb. K 258), houdt ten aanzien van art. 26 WED het volgende in: "Het opzettelijk niet voldoen aan een wettelijk bevel van een opsporingsambtenaar is in het algemeen strafbaar gesteld bij artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Dit misdrijf wordt aldaar bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Deze algemene strafbepaling kan echter ten aanzien van de opsporing van economische delicten niet voldoen. (...) Een ander bezwaar is, dat de strafmaxima van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht in geen enkele verhouding staan tot de grote belangen, welke bij economische delicten en bij een afdoende controle daarop zijn betrokken." (Kamerstukken II 1947-1948, 603, nr. 3, p. 23) 3.3.3. Voorts houdt het verslag omtrent de ingediende amendementen met betrekking tot genoemd wetsvoorstel in, voor zover hier van belang: "Een lid van de commissie bracht aan het slot van het overleg de vraag ter sprake of artikel 26 van het Nader gewijzigd ontwerp van Wet opzet eist, gericht op alle bestanddelen van het in dit artikel omschreven strafbare feit. De Minister verklaarde zich bereid deze vraag nader onder ogen te zien. Te dien opzichte heeft de Minister, nader het volgende medegedeeld. Naar het oordeel van de Minister moet de gestelde vraag bevestigend worden beantwoord. De plaatsing van het woord "opzettelijk" aan het begin der bepaling laat geen andere opvatting toe. Artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht komt in dit opzicht geheel met het onderhavige artikel 26 overeen; en ten aanzien van artikel 184 van genoemd wetboek wordt - anders dan b.v. ten aanzien van artikel 180 van dat wetboek - algemeen aangenomen, dat het opzet gericht moet zijn op alle bestanddelen, dus ook op het feit, dat de vordering (c.q. het bevel of de handeling) van de ambtenaar steunt op enig wettelijk voorschrift. Vide Noyon-Langemeyer II, 5e druk, p. 340, en Simons II, 6e druk, p. 436. Voorwaardelijk opzet is intussen voldoende en de rechter is spoedig geneigd dit aan te nemen; cf. arrest Hoge Raad 23 Mei 1932, W. 12503 en N. J. 1932, blz. 1209. Wat voornoemd artikel 26 betreft, hier is niet voldoende, dat de dader er rekening mede houdt, dat de vordering steunt op enig wettelijk voorschrift, maar geëist wordt dat de dader er zich van bewust is, dat de vordering steunt, of althans, kan steunen, op een voorschrift van deze wet. In dit geval moet dus een meer gepreciseerde opzet bij de dader aanwezig zijn. Het is in overeenstemming met het speciale karakter van artikel 26 een dergelijk meer gepreciseerd opzet te eisen." (Kamerstukken II 1949-1950, 603, nr. 16, p. 3) 3.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 26 WED. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term 'opzettelijk' geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. 3.5. Uit de tekst van art. 26 WED, waarin het begrip 'opzettelijk' ziet op alle bestanddelen van het in die bepaling omschreven strafbare feit, volgt, in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor onder 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven parlementaire geschiedenis, dat voor strafbaarheid van het in deze bepaling bedoelde misdrijf is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte betrekking heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar bij het doen van de vordering handelde krachtens enig voorschrift van de WED. Anders dan ten aanzien van art. 184 Sr geldt, is voor strafbaarheid van het niet voldoen aan een vordering als bedoeld in art. 26 WED niet voldoende dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte is gericht op het feit dat de ambtenaar handelde krachtens enig wettelijk voorschrift. 3.6. Het Hof heeft, als hiervoor in 3.2.2 weergegeven, overwogen dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat het Hof niet de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte zich ervan bewust is geweest dat de vordering om het door hem bestuurde vervoermiddel tot stilstand te brengen, steunde of althans kon steunen op een voorschrift van de WED. Aldus heeft het Hof, naar uit het hiervoor in 3.5 overwogene volgt, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in de tenlastelegging voorkomende begrip 'opzettelijk'. De stelling in de toelichting op het middel dat art. 26 WED enkel van toepassing is op in de WED neergelegde zelfstandige bevoegdheden en niet op de "accessoire bevoegdheid" als bedoeld in art. 23, vierde lid, WED is onjuist. Zij strookt niet met de tekst van art. 26 WED en is in strijd met doel en strekking van deze bepaling. Ook de vordering tot stilhouden ingevolge art. 23, vierde lid, WED is een vordering krachtens enig voorschrift van de WED gedaan, waarop art. 26 WED van toepassing is. Het Hof heeft dan ook door te overwegen en te beslissen als voormeld de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. 3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 11 maart 2008.