Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC6323

Datum uitspraak2008-03-12
Datum gepubliceerd2008-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/797
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit benoemingsrechten Productschap Pluimvee en Eieren 2006 (SER)


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/797 12 maart 2008 6299 Besluit benoemingsrechten Productschap Pluimvee en Eieren 2006 (SER) Uitspraak in de zaak van: de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders (hierna: NVP), te Barneveld, gemachtigden: mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Enschede, en J.A. Brok, secretaris van NVP, tegen de Sociaal-Economische Raad, verweerder, gemachtigde: mr. R.C. Gilhuijs, werkzaam bij verweerder, aan welk geding voorts als partij deelnemen: 1. de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (hierna: LTO Nederland), te Den Haag, gemachtigde: V.B. Triebert, werkzaam bij LTO Nederland, 2. de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders (hierna: NOP), te Zoetermeer, gemachtigde: ing. A.E. Spieker, werkzaam bij NOP. 1. De procedure NVP heeft bij brief van 26 oktober 2006, bij het College binnengekomen op 27 oktober 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 september 2006. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van NVP tegen een besluit van 17 maart 2006, waarbij verweerder het krachtens artikel 74 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) vastgestelde Besluit benoemingsrechten Productschap Pluimvee en Eieren 2006 heeft gewijzigd, ongegrond verklaard. Bij brief van 19 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 16 oktober 2007 hebben LTO Nederland en NOP desgevraagd medegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen. Op 19 december 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor NVP zijn verschenen mr. J.C. van Nie, advocaat te Enschede, en J.A. Brok, voor verweerder zijn gemachtigde en dr. J. van der Bij, en voor LTO Nederland, mede namens NOP, haar gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Wbo, voorzover thans van belang, luidt: "Artikel 74 1. De Raad wijst tijdig voor de aanvang van een nieuwe zittingsperiode van het bestuur van een bedrijfslichaam bij besluit de organisaties van ondernemers en van werknemers aan, die gerechtigd zijn tot het benoemen van de leden van dat bestuur onder bepaling van het aantal leden, dat per organisatie benoemd kan worden. Voor die aanwijzing komen slechts in aanmerking naar het oordeel van de Raad representatieve organisaties van de betrokken ondernemers en werknemers, welke verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid dienen te zijn; de Raad stelt bij verordening regels inzake de representativiteit. 2. (…) " Het Instellingsbesluit Productschap Pluimvee en Eieren, voorzover thans van belang, luidt: "Artikel 5 Het bestuur van het productschap bestaat uit 26 leden. Hiervan worden benoemd: a. voor ondernemingen op het gebied van de pluimveehouderij: zeven leden door organisaties van ondernemers en vier leden door organisaties van werknemers; b. (…) " De verordening van de Sociaal-Economische Raad (hierna: SER) van 15 september 2000 houdende criteria ter bepaling van de representativiteit van organisaties van ondernemers en van werknemers ten behoeve van de samenstelling van publiekrechtelijke colleges op centraal, bedrijfstak- en regionaal niveau, alsmede criteria voor de toewijzing van zetels in deze colleges aan representatieve organisaties van ondernemers en van werknemers (hierna: Verordening representativiteit organisaties), voorzover thans van belang, luidt: "Hoofdstuk 1 Toepassingsbereik Artikel 1 Het in deze verordening bepaalde vindt toepassing bij het voorbereiden en nemen van besluiten door de Sociaal-Economische Raad en zijn commissies, houdende aanwijzing van organisaties van ondernemers en van werknemers die gerechtigd zijn tot het benoemen van de leden, onder bepaling van het aantal leden dat per organisatie benoemd kan worden in: - de besturen van de bedrijfslichamen - (…) Hoofdstuk 2 Criteria van representativiteit van organisaties Artikel 2 Voor aanwijzing als gerechtigd tot het benoemen van leden van de in artikel 1 bedoelde publiekrechtelijke colleges komen slechts in aanmerking organisaties die: a. krachtens hun statutaire doelstelling hun werkzaamheid kunnen uitstrekken tot ten minste een belangrijk gedeelte van het terrein waarop het desbetreffende college een taak heeft te vervullen, en b. voldoen aan het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 9, hetzij met betrekking tot de ondernemers onderscheidenlijk de werknemers in het te vertegenwoordigen bedrijfsleven of gedeelte van het bedrijfsleven in het algemeen, hetzij met betrekking tot een bepaalde groep van die ondernemers of van die werknemers. (…) Artikel 9 Een organisatie van ondernemers kan slechts representatief zijn voor een bepaalde groep van ondernemers die zij beoogt te organiseren, indien haar leden tezamen een niet onbetekenend sociaal-economisch gewicht binnen die groep hebben en derhalve de organisatie qua sociaal-economische grootte niet onbetekenend is. Voor de bepaling van de sociaal-economische grootte van een organisatie van ondernemers komen als maatstaf in aanmerking: het aantal ondernemers dat lid is van de organisatie, de omzet van ondernemingen van de leden en het totale aantal personen werkzaam in deze ondernemingen. Zo nodig kunnen voorts als maatstaf in aanmerking worden genomen: het aantal zelfstandige ondernemingen of vestigingspunten van de leden, de betaalde lonen of de door de leden verwerkte hoeveelheid grondstof. (…) Hoofdstuk 4 De toewijzing van zetels aan representatieve organisaties (…) Artikel 19 Ingeval alle representatieve organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers die zich voor aanwijzing van bestuursleden hebben aangemeld, ingevolge hoofdstuk 3 in aanmerking komen voor de benoeming van een of meer leden in een college in onderling overleg volledige overeenstemming bereiken over de zetelverdeling, geschiedt de toewijzing van zetels dienovereenkomstig. Artikel 20 Indien blijkt dat de zetelverdeling van een college niet overeenkomstig artikel 19 kan plaatsvinden, worden de voor ondernemers onderscheidenlijk werknemers beschikbare zetels in het betrokken college tussen de aanwezige representatieve organisaties verdeeld overeenkomstig de verhouding tussen deze organisaties wat hun sociaal-economische grootte betreft; bij de organisaties van werknemers wordt daarbij hun ledental of dat van de aangesloten organisaties in het ressort van het desbetreffende college als maatstaf genomen; ten aanzien van de organisaties van ondernemers wordt het bepaalde in de tweede en derde zin van artikel 9 overeenkomstig toegepast. Artikel 21 De toewijzing van zetels aan organisaties van ondernemers onderscheidenlijk werknemers geschiedt met inachtneming van de volgende regels: a. eerst wordt het quotiënt bepaald van de sociaal-economische grootte, bedoeld in artikel 20, van alle organisaties tezamen en het aantal zetels dat voor de vertegenwoordiging van de groep in het college beschikbaar is; b. vervolgens worden aan ieder van de organisaties zoveel zetels toegekend als het aantal malen (in hele getallen) dat dit quotiënt is begrepen in het getal dat de sociaal-economische grootte van de organisatie aangeeft. Artikel 22 De toewijzing van eventuele restzetels geschiedt met inachtneming van de volgende regels: a. voor de toewijzing van de na toepassing van artikel 21 resterende zetels komen in beginsel ook organisaties in aanmerking waaraan op grond van dat artikel nog geen zetel is toegedeeld; b. voor de toedeling van restzetels wordt toegepast het stelsel van de grootste overschotten: voor iedere organisatie wordt het verschil bepaald tussen het getal dat zijn sociaal-economische grootte aangeeft en het product van het aantal in de eerste fase aan die organisatie toegewezen zetels en het in artikel 21 bedoelde quotiënt; c. de restzetels worden vervolgens toegewezen aan de organisatie voor wie dit overschot het grootst is en zo vervolgens tot alle restzetels zijn toegewezen. Artikel 23 Representatieve organisaties van ondernemers onderscheidenlijk werknemers kunnen verzoeken gezamenlijk te worden aangewezen voor het benoemen van een of meer leden. Daarbij worden zij voor de toepassing van de in de artikelen 20 tot en met 22 opgenomen regels voor de zetelverdeling over organisaties behandeld als waren zij één organisatie, met dien verstande dat, indien en voorzover dit mogelijk is, bij de bepaling van de sociaal-economische grootte dubbeltellingen als gevolg van het feit dat bepaalde ondernemers of werknemers bij meer dan een van de organisaties zijn aangesloten, worden voorkomen. " 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - NVP heeft verweerder bij brief van 25 maart 2005 verzocht om een benoemingsrecht voor het bestuur van het Productschap Pluimvee en Eieren (hierna: PPE). - Bij brief van 10 juni 2005 heeft verweerder NVP te kennen gegeven dat zij wordt aangemerkt als een representatieve organisatie. - Bij onderscheiden brieven van 27 juli 2005 heeft verweerder aan NVP, LTO Nederland en NOP medegedeeld dat geen sprake is van overeenstemming tussen de betrokken organisaties als bedoeld in artikel 19 Verordening representatieve organisaties en dat een kwantitatief onderzoek zal moeten uitwijzen wat de onderlinge krachtsverhouding is. NVP (respectievelijk LTO Nederland en NOP) dient daartoe het aantal bij haar aangesloten ondernemingen te verstrekken en het totale aantal Nge (Nederlandse grootte-eenheden) die deze ondernemingen vertegenwoordigen. Peildatum is 1 juli 2005 en voor de opgave van Nge dienen de normen van 2002 voor de Landbouwtelling te worden gehanteerd. Voorts staan in de brief nog de volgende procedurele eisen: "1. de NVP [respectievelijk LTO Nederland en de NOP] verstrekt de gegevens op basis van zijn ledenadministratie; 2. de NVP [respectievelijk LTO Nederland en de NOP] stelt de gevraagde gegevens ter beschikking aan een accountant die is aangesloten bij een organisatie die zijn leden aan tuchtrecht onderwerpt; 3. de accountant stelt aan de hand van een aselecte steekproef vast in hoeverre de door de leden verstrekte gegevens juist zijn en of daarom de door de NVP [respectievelijk LTO Nederland en de NOP] geclaimde gegevens kloppen; 4. de accountant stelt een verklaring op. Deze verklaring bevat een beschrijving van het ingestelde onderzoek, de bevindingen en de daaruit te trekken conclusies. De accountant spreekt zich uit over de betrouwbaarheid van het ingestelde onderzoek en over de juistheid en volledigheid van de door de NVP [respectievelijk LTO Nederland en de NOP] geclaimde gegevens. (…) " - Bij onderscheiden brieven van 12 oktober 2005 heeft verweerder, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van LTO Nederland van 10 oktober 2005, aan partijen gelegenheid gegeven voor uitstel voor het indienen van de gegevens tot 1 december 2005. - NVP heeft verweerder bericht eveneens van de mogelijkheid tot uitstel gebruik te willen maken. - NVP heeft bij brief van 29 november 2005, onder overlegging van een accountantsverklaring van Alfa accountants en adviseurs van 29 november 2005, opgave gedaan van het aantal bij haar aangesloten leden alsmede het aantal Nge's die deze vertegenwoordigen. - Verweerder heeft bij besluit van 29 november 2005 het Besluit benoemingsrechten Productschap Pluimvee en Eieren 2006 vastgesteld, waarbij voor de bestuursperiode 2006-2008 de verdeling van de benoemingsrechten aan de organisaties van ondernemers op het gebied van de pluimveehouderij als volgt is vastgesteld: 5 leden door LTO Nederland, 1 lid door NOP en 1 lid door LTO Nederland en NOP gezamenlijk. - Verweerder heeft NVP bij brief van 1 december 2005 medegedeeld, dat de uitkomst van het kwantitatief onderzoek tot een wijziging van dit besluit aanleiding zou kunnen geven. - Bij brief van 8 december 2005 heeft verweerder LTO Nederland desgevraagd nader uitstel verleend voor het indienen van de gegevens tot 1 februari 2006. Ook aan NOP is desgevraagd tot die datum uitstel verleend. - Bij brief van 19 januari 2006 heeft NVP er bij verweerder op aangedrongen dat voor de bestuursperiode 2006-2008 wordt beslist op basis van de representativiteit per 1 januari 2006, omdat NVP een jonge, snelgroeiende organisatie is, hetgeen ook blijkt uit de door de accountant van NVP overgelegde verklaring. - LTO Nederland heeft bij brief van 30 januari 2006 mede namens NOP opgave gedaan van het aantal bedrijven en Nge's, rekening houdend met de LTO-leden die tevens lid zijn van NOP. Bij brief van 31 januari 2006 is de accountantsverklaring van GIBO Registeraccountants van 30 januari 2006 overgelegd. - Bij brief van 10 februari 2006 heeft LTO Nederland, mede namens NOP, desverzocht een nieuwe opgave gedaan, waarin ook de ondernemingen zijn vervat die bij beide organisaties zijn aangesloten. Deze opgave is voorzien van een accountantsverklaring van GIBO Registeraccountants van 9 februari 2006. - Bij brief van 16 februari 2006 heeft NVP bezwaar gemaakt tegen de opgave van LTO Nederland en NOP en verweerder gewezen op het feit dat de handelwijze en gegevens van LTO Nederland en NOP in de ogen van NVP niet voldoen aan de in de brief van 27 juli 2005 neergelegde procedurele eisen en dat derhalve een onafhankelijk accountantsonderzoek dient te worden uitgevoerd. - Bij besluit van 17 maart 2006 heeft verweerder het Besluit tot wijziging van het Besluit benoemingsrechten Productschap Pluimvee en Eieren 2006 vastgesteld, waarbij voor de bestuursperiode 2006-2008 de verdeling van de benoemingsrechten aan de organisaties van ondernemers op het gebied van de pluimveehouderij als volgt is vastgesteld: 3 leden door LTO Nederland, 3 leden door NOP en 1 lid door NVP. In de toelichting op dit besluit is onder meer het volgende vermeld: "De Bestuurskamer interpreteert de gegevens van LTO Nederland, de NOP en de NVP als volgt: a. De NVP heeft ook gegevens verstrekt over het aantal leden van zich na 1 juli 2005 bij de NVP heeft aangesloten en het aantal Nge dat zij vertegenwoordigen. Voor een goede vergelijkbaarheid zijn echter gegevens met eenzelfde peildatum noodzakelijk; b. Op peildatum 1 juli 2005 waren de definitieve gegevens van de landbouwtelling 2005 nog niet beschikbaar. LTO Nederland en de NOP hebben in plaats daarvan de definitieve gegevens voor de landbouwtelling 2004 van september in dat jaar volledig aangevuld met handmatig verkregen ledengegevens. De accountant heeft deze werkwijze beoordeeld en goedgekeurd; c. LTO Nederland en de NOP hebben met hun opgave van 10 februari 2006 geen relatie gelegd tussen de betaalde contributie en het opgegeven aantal leden alsmede Nge. De leden die bij zowel LTO Nederland als de NOP zijn aangesloten, blijken echter aan beide organisaties afzonderlijk contributie te betalen. Dit is tevens in overeenstemming met de statuten van beide organisaties; d. De toegenomen organisatiegraad van LTO Nederland is gebaseerd op de opgave van deze organisatie. Deze opgave is gecontroleerd door een externe accountant; e. Voor het overige zijn de representativiteitsgegevens van LTO Nederland, de NOP en de NVP voor het Productschap Pluimvee en Eieren voldoende onderbouwd en onvoldoende weerlegd. " - NVP heeft tegen dit besluit bij brief van 28 april 2006 bezwaar gemaakt. - Op 26 juli 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden van de Commissie Bezwaarschriften en heeft de Commissie Bezwaarschriften aan de Bestuurskamer van verweerder advies uitgebracht. - Vervolgens is het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daaraan, kort gezegd, het advies van de Commissie Bezwaarschriften ten grondslag gelegd. 3.1 Ten aanzien van het zogenoemde dubbeltellen heeft de Commissie Bezwaarschriften geconstateerd dat dit voor de bepaling van de onderlinge krachtsverhouding niet in strijd is met de Verordening representatieve organisaties. Het staat individuele ondernemers vrij om van meerdere organisaties lid te zijn en daartoe contributie te betalen. De belangen van die ondernemers worden dan behartigd door elke organisatie waar ze lid van zijn. 3.2 De Commissie Bezwaarschriften heeft ten aanzien van de peildatum overwogen dat LTO Nederland en NOP zijn uitgegaan van de Landbouwtelling van mei 2004 en dat deze cijfers handmatig zijn geactualiseerd en geaccordeerd door een accountant. NVP heeft niet aangetoond dat verweerder aldus van onjuiste – gedateerde – gegevens is uitgegaan. 3.3 De Commissie Bezwaarschriften heeft voorts overwogen dat het niet de voorkeur heeft om in gevallen als de onderhavige twee maal uitstel te verlenen voor het indienen van de benodigde gegevens, maar volgens de Commissie Bezwaarschriften heeft verweerder die informatie nodig om tot een gefundeerd oordeel te komen over de zetelverdeling en NVP heeft niet aangetoond door het uitstel te zijn benadeeld. 4. Het standpunt van NVP NVP heeft aan haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. 4.1 NVP heeft in bezwaar een negental punten naar voren gebracht waarop verweerder in het bestreden besluit naar haar mening onvoldoende is ingegaan: (-) de toewijzing van één zetel komt niet overeen met dat deel van de sector dat NVP vertegenwoordigt, (-) LTO Nederland en NOP hebben de cijfers over de ledenadministratie niet binnen de gestelde termijn ingediend en daarvoor is twee maal uitstel verleend, (-) door toepassing van de tweede accountantsverklaring van 9 februari 2006 zijn pluimveebedrijven dubbel meegeteld, wat leidt tot een vertegenwoordiging van de sector die de totale omvang van de sector overschrijdt, (-) de gegevens van LTO Nederland en NOP zijn gebaseerd op de Landbouwtelling van mei 2004, terwijl in de brief van 27 juli 2005 van verweerder duidelijk is aangegeven wat wordt verlangd, (-) NVP heeft bezwaar tegen het feit dat LTO Nederland en NOP gezamenlijk hun cijfers hebben ingediend, (-) volgens NVP zijn de contributieheffing en –inning van LTO Nederland en NOP niet strikt gescheiden, (-) de door LTO Nederland en NOP aangeleverde cijfers zijn niet voorzien van een voldoende deugdelijke accountantsverklaring, (-) bij de door NOP aangeleverde gegevens ontbreekt een accountantsverklaring en (-) uit de door LTO Nederland aangeleverde accountantsverklaring blijkt volgens NVP niet de relatie tussen aantal leden en betaalde contributie. 4.2 In beroep heeft NVP deze gronden nader toegelicht. In de eerste plaats betwijfelt NVP of het twee maal verlenen van uitstel voor het indienen van de benodigde gegevens niet in strijd is met een zorgvuldige voorbereiding. Verder wijst NVP erop dat met de tweede accountantsverklaring een dubbeltelling is ingebracht, hetgeen iets anders is dan een dubbel lidmaatschap dat is toegestaan indien aan alle organisaties waarvan men lid is contributie wordt afgedragen. Volgens NVP houdt de samenwerking van LTO Nederland en NOP een verrekening van contributie in wat betreft de belangenbehartiging voor de pluimveehouders. Dit had volgens NVP in de accountantsverklaring moeten worden opgenomen. Wat betreft de gegevens die binnen drie maanden na de brief van 27 juli 2005 hadden moeten worden aangeleverd, stelt NVP dat de gegevens van LTO Nederland en NOP zijn gebaseerd op de Landbouwtelling van mei 2004. Blijkens een brief van LTO Nederland, waarin zij vraagt om uitstel voor het indienen van gegevens, heeft LTO Nederland zich zeer moeten inspannen om de samenwerking van en met de regionale LTO-organisaties te herstellen. NVP wijst erop dat in die brief niet wordt gesproken over de Landbouwtelling, maar dat uitstel wordt gevraagd voor de door verweerder gevraagde gegevens met de daarbij behorende accountantsverklaring. NVP acht het voorts vreemd dat LTO Nederland en NOP hun gegevens gezamenlijk hebben ingediend, omdat het twee organisaties zijn met beide een eigen ledenbestand en statuten. Verder stelt NVP dat de accountantsverklaring voor de door LTO Nederland en NOP geleverde gegevens ten onrechte geen beschrijving bevat van het ingestelde onderzoek, waardoor volgens NVP de algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controleopdrachten niet zijn nagekomen. Dit kan worden opgemaakt uit de omstandigheid dat een tweede accountantsverklaring is ingestuurd. Daarbij komt dat de accountantsverklaring alleen van LTO Nederland is en niet van NOP, zodat de laatste niet heeft voldaan aan de in de brief van 27 juli 2005 gestelde eisen. Tot slot stelt NVP dat in de door LTO Nederland overgelegde accountantsverklaring niet kan worden teruggevonden dat de contributieheffing en –inning van de LTO-leden en de NOP-leden strikt gescheiden zijn, hetgeen volgens verweerder blijkens de toelichting op het primaire besluit wel het geval is. 4.3 Ter zitting heeft NVP hieraan nog toegevoegd dat volgens haar LTO Nederland en NOP ten onrechte geen opgave hebben gedaan op basis van hun ledenadministratie, hetgeen wel door verweerder was geëist. Door uit te gaan van de gegevens van de Landbouwtelling van mei 2004 is een vertekend beeld ontstaan, omdat daarin wordt uitgegaan van een groter aantal Nge's dan op grond van de ledenadministratie van LTO Nederland en NOP kan worden vastgesteld. NVP heeft er daarbij op gewezen dat leden van LTO Nederland in voorkomende gevallen wel pluimvee houden, maar niet om die reden lid zijn van LTO Nederland maar bijvoorbeeld omdat zij varkenshouder zijn en als zodanig dus door de varkenssector worden vertegenwoordigd. LTO Nederland komt in een dergelijk geval niet specifiek op voor de belangen van pluimveehouders, maar de Nge's van dat LTO-lid die het pluimvee vertegenwoordigen, zijn wel meegenomen bij het vaststellen van de representativiteit van LTO Nederland. Ook blijkt uit de opgave van LTO Nederland en NOP dat zij tezamen meer dan 120% van de pluimveesector vertegenwoordigen, terwijl NVP ten tijde van het primaire besluit een derde van het totale aantal Nge's vertegenwoordigde. Verder had de accountant volgens NVP moeten aangeven in zijn verklaring dat LTO Nederland en NOP in afwijking van de brief van 27 juli 2005 niet zijn uitgegaan van de ledenadministratie en dat de opgave geen betrouwbaar beeld van hun vertegenwoordiging gaf. De accountant had volgens NVP ook moeten aangeven uit welke werkzaamheden de controle heeft bestaan en welke bronnen hij voor die controle heeft gebruikt. Gelet hierop, is het primaire besluit volgens NVP onzorgvuldig voorbereid. Daarbij komt dat NOP geen eigen accountantsverklaring heeft afgegeven, zodat haar opgave niet betrouwbaar is. 5. Het standpunt van LTO Nederland en NOP LTO Nederland heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij een koepelorganisatie is en dat de verschillende gewestelijke organisaties ieder een eigen ledenadministratie hebben. Deze administratie is in geautomatiseerde systemen gekoppeld aan de gegevens van de Landbouwtelling. De gegevens van de Landbouwtelling worden pas door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de LTO-organisaties vrijgegeven, indien de geautomatiseerde systemen zijn voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring. De NOP maakt voor haar ledenadministratie eveneens gebruik van die geautomatiseerde bestanden; de gegevens van LTO Nederland en NOP zijn dus gezamenlijk aangeleverd omdat ze afkomstig zijn uit dezelfde systemen. De berekening van de verschuldigde contributie voor LTO is verder een complexe aangelegenheid, omdat de meeste aangesloten ondernemingen gemengde bedrijven zijn en de contributie per sector wordt berekend, welke berekening is gebaseerd op de gegevens van de Landbouwtelling. LTO Nederland onderschrijft de benadering die NVP voorstaat, namelijk eerst bezien wie lid is van welke organisatie om vervolgens de bij die onderneming behorende Nge's voor pluimvee te bepalen. 6. De beoordeling van het geschil 6.1 Desgevraagd hebben partijen ter zitting verklaard dat, ofschoon het primaire besluit van 17 maart 2006 ingevolge artikel III van dat besluit is vervallen op 1 januari 2008, nog procesbelang aanwezig is bij een beslissing op het onderhavig beroep, nu er geen overeenstemming bestaat over de systematiek op grond waarvan de zetelverdeling moet worden berekend. Volgens de gemachtigde van verweerder mag worden verwacht dat in juni 2008 een gezamenlijk gedragen besluit ter zake kan worden genomen. Voor de nieuwe bestuursperiode, die aanvangt op 1 januari 2008, wil verweerder de zetelverdeling daarom ongewijzigd vaststellen. Het College acht in verband hiermee procesbelang nog aanwezig. 6.2 Op verweerder rust ingevolge artikel 74, eerste lid, Wbo de taak om in voorkomend geval tijdig voor aanvang van een nieuwe zittingsperiode de benoemingsrechten voor het bestuur te verdelen onder de daarvoor in aanmerking komende representatieve organisaties. Uit artikel 19 en 20 Verordening representativiteit organisaties, in samenhang gelezen met artikel 9 van die verordening, vloeit voort dat verweerder, indien geen onderlinge overeenstemming bestaat tussen de betrokken organisaties, bepaalt hoe de verhouding tussen de benoemingsgerechtigde organisaties is wat betreft hun sociaal-economische grootte, en op grond daarvan de zetels verdeelt. Verweerder is daarbij ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verantwoordelijk voor een zorgvuldige en tijdige bepaling van de sociaal-economische grootte van de organisaties, waarbij hij zelf de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te vergaren. 6.3 Verweerder heeft in dit geval als maatstaf ter bepaling van de sociaal-economische grootte van de betrokken organisaties gekozen voor het aantal Nge's dat door de aangesloten leden wordt vertegenwoordigd, met als peildatum 1 juli 2005. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat een lid bij meerdere organisaties is aangesloten, waardoor het totale aantal Nge's dat wordt vertegenwoordigd, groter is dan het absolute aantal Nge's in de sector. Partijen hebben deze maatstaf niet betwist. 6.4 Het College ziet voorts in de stelling van NVP, dat het voor haar als jonge en snel groeiende organisatie gunstiger is om van de meest recente datum uit te gaan, op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de peildatum van 1 juli 2005 in dit geval niet een redelijke peildatum is, omdat het besluit betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2006 en verweerder nog tijd moest hebben om dat besluit voor te bereiden. 6.5 Voorts kan in de enkele omstandigheid dat aan LTO Nederland en NOP twee maal uitstel is verleend geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat verweerder een tweede keer uitstel heeft verleend omdat drie van de vijf LTO-organisaties meer tijd nodig hadden als gevolg van de overgang naar andere geautomatiseerde (leden)systemen vanwege fusies en de beperkte beschikbaarheid van accountants aan het einde van het jaar. Het is niet onredelijk dat verweerder onder deze omstandigheden langer uitstel heeft verleend, hoewel als gevolg daarvan de besluitvorming in enige mate is vertraagd. Bij besluitvorming als hier aan de orde, waarbij wordt gestreefd naar een zo goed mogelijk de sector representerende samenstelling van een bestuur, zou een uitsluitend op termijnbewaking gerichte opstelling van verweerder al snel contraproductief kunnen uitvallen. 6.6 Voorzover NVP heeft gesteld het niet eens te zijn met de dubbeltellingen door LTO Nederland en NOP, constateert het College dat ter zitting is gebleken dat NVP zich niet tegen het principe van dubbeltellingen verzet, indien een dubbel geteld lid ook daadwerkelijk dubbel contributie betaalt. NVP heeft evenwel tegen het primaire besluit aangevoerd dat de contributieheffing en –inning van LTO Nederland en NOP niet strikt gescheiden zijn en betwist dat de gegevens die door hen op basis van de Landbouwtelling van mei 2004 zijn overgelegd, aangevuld met handmatig verzamelde gegevens, een juiste weergave zijn van de werkelijkheid. In ieder geval blijkt – aldus NVP – uit de accountantsverklaring niet, dat deze wijze van gegevensverzameling afdoende is gecontroleerd. 6.7 Het College constateert dat in de door de NVP bekritiseerde en op dit punt nagenoeg gelijkluidende accountantsverklaringen van 30 januari en 9 februari 2006 onder het kopje "werkzaamheden" staat vermeld – zakelijk weergegeven – dat de controle is verricht overeenkomstig de daarvoor geldende richtlijnen en het gestelde in de brief van 27 juli 2005, onder meer bestaande uit deelwaarnemingen. Verweerder heeft geen andere stukken van LTO Nederland of NOP overgelegd, waaruit kan worden afgeleid op welke wijze LTO Nederland en NOP hun gegevens hebben geactualiseerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit op de door NVP ingebrachte bezwaren gereageerd met de enkele overweging dat de cijfers van LTO Nederland en NOP handmatig zijn geactualiseerd en geaccordeerd door een accountant en dat NVP niet met cijfers heeft aangetoond dat verweerder in het primaire besluit van onjuiste – gedateerde – cijfers is uitgegaan. In het licht van de discussie over de zetelverdeling tussen de betrokken partijen en de op dit punt summier te achten accountantsverklaringen, is het College van oordeel dat dit een onvoldoende motivering is voor de ongegrondverklaring van het bezwaar van NVP, nu uit die overweging niet kan worden opgemaakt op welke wijze LTO Nederland en NOP hun gegevens, die zijn gebaseerd op de Landbouwtelling van mei 2004, hebben geactualiseerd naar de peildatum van 1 juli 2005. De beslissing op bezwaar berust in zoverre, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, niet op een deugdelijke motivering. 6.8 De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. 6.9 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322,--, op basis van 1 punt (bijwonen zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 7. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 15 september 2006; - veroordeelt verweerder in de door NVP voor de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro); - bepaalt dat verweerder het door NVP voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 281,-- (zegge: tweehonderdéénentachtig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008. w.g. H.C. Cusell w.g. J.M.W. van de Sande