Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC6524

Datum uitspraak2008-02-20
Datum gepubliceerd2008-03-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/5821
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overdrachtsbelasting. Verkrijging van aandelen in een onroerende-zaaklichaam. Anders dan eiseres verdedigt, volgt uit het systeem van de Wet niet dat geen heffing kan plaatsvinden ter zake van de verkrijging van aandelen in een onroerende-zaaklichaam die aan een met de verkrijger verbonden lichaam toebehoorden en die daarom op grond van genoemde bepaling in aanmerking dienden te worden genomen voor de beoordeling van de omvang van het belang in het onroerende-zaaklichaam. In het onderhavige geval is geen sprake van een verkrijging tengevolge van liquidatie van de vennootschap die daarvoor alle aandelen in het onroerende-zaaklichaam bezat. De met het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 juli 1988, nr. 286-736, gepubliceerde tegemoetkoming is niet van toepassing.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/5821 Uitspraakdatum: 20 februari 2008 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X.] B.V., gevestigd te [Z.], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juli 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 17 augustus 2005, beroep ingesteld. 1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Verweerder heeft vóór de zitting bij brief van 31 augustus 2006 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006 te 's-Gravenhage. Namens eiseres zijn daar verschenen [gemachtigden]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Eiseres houdt sinds 2 januari 1997 50% van de aandelen in [P.] Vastgoed B.V. Op 1 juli 2004 heeft eiseres alle aandelen in [P.] Home Free B.V. gekocht van [P.] Woningen A B.V., een volledige (middellijke) dochter van [P.] Vastgoed B.V. 2.2. [P.] Home Free B.V. is opgericht op 22 november 2002. Over de verkrijging van onroerende zaken door deze B.V. is overdrachtsbelasting voldaan. 2.3. Eiseres heeft ter zake van de verkrijging van de aandelen in [P.] Home Free B.V. op aangifte overdrachtsbelasting voldaan tot een bedrag van € 105.618. Hierbij heeft zij 50% van de door haar verkregen aandelen in aanmerking genomen. Verweerder heeft met dagtekening 20 oktober 2004 en naheffingsaanslag opgelegd van eveneens € 105.618. 2.4. Blijkens het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 juli 1988, nr. 286-736, gepubliceerd in het Infobulletin 1988/474 (hierna: het Besluit) heeft de staatssecretaris in 1986 de volgende tegemoetkoming verleend: “BV A en BV B bezaten ieder 50% van de aandelen in BV C. BV C bezat alle aandelen in BV D, een onr. goedlichaam in de zin van art. 4, lid 1, letter a WBR. In het kader van de liquidatie van BV C verkreeg BV A alle aandelen in BV D. De Staatssecr. heeft met toepassing van artikel 63 AWR goedgekeurd dat heffing achterwege blijft van 50/100e deel van de overdrachtsbelasting welke t.z.v. die verkrijging is verschuldigd. Aan deze tegemoetkoming is de bepaling verbonden, dat zij niet geldt indien BV D t.t.v. de verkrijging door BV A van 50% van de aandelen in BV C reeds als een onr. goedlichaam in de zin van art. 4, lid 1, letter a WBR was aan te merken, en t.z.v. die verkrijging geen overdrachtsbelasting is geheven.” 2.5. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 2006, gericht aan verweerder, waarvan de tekst luidt: “(…) Naar aanleiding van uw verzoek om een toelichting op het besluit (…) kan ik u het volgende meedelen. In 1986 heb ik inderdaad een keer op basis van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) goedgekeurd dat de heffing van (een deel van de) overdrachtsbelasting in een bepaalde casus (de liquidatie van een tussenvennootschap) achterwege mocht blijven. Aan deze goedkeuring heb ik enkele voorwaarden verbonden. De goedkeuring moet bezien worden in het licht van de toenmalige wetteksten van artikel 15, eerst lid, letter h, en artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Indien zich een identieke casus mocht voordoen die aan mij wordt voorgelegd, zal ik die bezien met inachtneming van de huidige wetteksten. Ik wijs er hierbij op dat beide bedoelde wetsartikelen de afgelopen jaren forse wijzigingen hebben ondergaan, zodat de toenmalige incidentele beslissing zeker niet zonder meer kan worden overgezet op een nieuwe casus. Wellicht ten overvloede meld ik u dat de toepassing van artikel 63 van de AWR aan mij is voorbehouden. Ik heb de inspecteur voor dit geval of soort gevallen niet gemandateerd de goedkeuring zelf toe te passen.” 3. Geschil 3.1. In geschil is of de verkrijging van de aandelen voor 100% als een belaste verkrijging voor de overdrachtsbelasting moet worden aangemerkt, zoals verweerder betoogt, of met het oog op het middellijke belang dat eiseres voorafgaand aan de verkrijging in de vroegere aandeelhouder hield, voor 50%, zoals eiseres verdedigt. 3.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het onderhavige geval zodanig vergelijkbaar is met het geval beschreven in het Besluit dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de met het Besluit gepubliceerde tegemoetkoming (hierna: de goedkeuring) ook hier dient te worden toegepast. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat uit het systeem van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) volgt dat de onmiddellijke verkrijging van aandelen waarvan het belang reeds middellijk bij de verkrijger berustte, niet in de heffing dient te worden betrokken. 3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat toepassing van het hardheidsclausulebeleid is voorbehouden aan de Minister en dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, nu eiseres de aandelen niet verkregen heeft in het kader van een liquidatie, maar ten titel van koop. 3.4. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de belastingaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat [P.] Home Free B.V. een lichaam is in de zin van artikel 4, eerste lid, letter a, van de Wet, hierna te noemen een onroerende-zaaklichaam. De rechtbank heeft geen reden hierover anders te oordelen. 4.2. Ter zake van de verkrijging van aandelen in een onroerende-zaaklichaam door een rechtspersoon wordt ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet alleen overdrachtsbelasting geheven indien de verkrijgende rechtspersoon, al dan niet tezamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder in het onroerende-zaaklichaam is of bij deze verkrijging is geworden. Anders dan eiseres verdedigt, volgt uit het systeem van de Wet niet dat geen heffing kan plaatsvinden ter zake van de verkrijging van aandelen in een onroerende-zaaklichaam die aan een met de verkrijger verbonden lichaam toebehoorden en die daarom op grond van genoemde bepaling in aanmerking dienden te worden genomen voor de beoordeling van de omvang van het belang in het onroerende-zaaklichaam. 4.3. Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat de goedkeuring ook in haar geval moet worden toegepast overweegt de rechtbank als volgt. Uit het Besluit blijkt dat de staatssecretaris van Financiën de goedkeuring in 1986 heeft gegeven in een geval waarin sprake was van verkrijging van aandelen in een onroerende- zaaklichaam in het kader van de liquidatie van een tussen-vennootschap waarin de verkrijgende vennootschap vóór de verkrijging al de helft van die aandelen bezat. In het onderhavige geval is geen sprake van een verkrijging tengevolge van liquidatie van de vennootschap die daarvoor alle aandelen in het onroerende-zaaklichaam bezat. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van het Besluit blijkt dat de goedkeuring in dit geval niet (rechtstreeks) van toepassing is. 4.4. Uit de onder 2.5. weergegeven brief van de staatssecretaris leidt de rechtbank af dat deze de goedkeuring heeft gebaseerd op de voorloper van het huidige artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet, dat naar de toen geldende tekst een vrijstelling bevatte in geval van interne reorganisatie van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de vrijstelling). De rechtbank heeft geen reden om aan deze toelichting te twijfelen; eiseres heeft deze ook niet betwist. Het doel van de vrijstelling was een ondernemer in staat te stellen de juridische vormgeving van zijn in de vorm van een of meer naamloze of besloten vennootschappen gedreven onderneming aan te passen aan in de loop van de tijd gewijzigde eisen zonder tengevolge van deze aanpassingen binnen verband van het concern overdrachtsbelasting verschuldigd te zijn. De vrijstelling is na 1986 zowel verruimd als verengd. De criteria waaraan voor toepassing van de vrijstelling in 2004 moet worden voldaan, zijn vastgelegd in de artikelen 5a t/m 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen rechtsverkeer. Tussen partijen is overigens niet in geschil dat aan deze criteria niet wordt voldaan. 4.5. Omdat de regelgeving met betrekking tot de vrijstelling na 1986 is herzien op de wijze zoals in 4.4 is weergegeven, oordeelt de rechtbank dat verweerder met zijn afwijzing in dit geval de goedkeuring toe te passen het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden. Het argument van eiseres dat de Wet in het algemeen geen onderscheid maakt in de wijze van verkrijging geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, omdat de wetgever met betrekking tot de toepasselijkheid van vrijstellingen mag aangeven in welke gevallen deze al dan niet van toepassing zijn. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel vrijstellingen als goedkeuringen naar hun aard beperkt dienen te worden geïnterpreteerd. 4.6. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank vindt geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 20 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, mr. S.C. Stuldreher en mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.