Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC6532

Datum uitspraak2008-03-14
Datum gepubliceerd2008-03-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers43171
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 2.6 Wet IB 2001 juncto artikel 11 Uitvoeringsbesluit IB 2001. Keuzerecht voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt slechts voor die werknemers die voldoen aan de voorwaarden voor het toepassen van de 30%-regeling.


Uitspraak

Nr. 43.171 14 maart 2008 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 april 2006, nr. 04/04329, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instantie Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Vanaf maart 1986 tot augustus 1999 heeft hij hoofdzakelijk in de Verenigde Staten van Amerika gewoond en gewerkt. Hij is houder van een Amerikaanse zogenoemde green card. Sedert 1 augustus 1999 woont en werkt hij in Nederland. 3.1.2. Gedurende het jaar 2001 heeft belanghebbende 260 dagen gewerkt, waarvan 65 dagen buiten Nederland. 3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als partieel buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet IB 2001 juncto artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Uitvoeringsbesluit IB 2001). 3.3. Het Hof heeft in onderdeel 5.6 van zijn uitspraak geoordeeld dat een werknemer die niet onder de zogenoemde 30%-regeling als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 valt - hetzij omdat hij niet aan de voorwaarden voor toepassing van die regeling voldoet, hetzij omdat de looptijd van de regeling is verstreken - niet als ingekomen werknemer kan worden aangemerkt en mitsdien evenmin als partieel buitenlands belastingplichtige in de hiervoor bedoelde zin. De klachten richten zich onder meer tegen dit oordeel van het Hof. 3.4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.6 van de Wet IB 2001 (tekst 2001) kunnen voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in artikel 15a, lid 1, letter k, van de Wet op de loonbelasting 1964, bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, regels worden gesteld volgens welke zij kunnen kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor buitenlandse belastingplichtigen. Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is deze bepaling bij nota van wijziging als artikel 2.2.4 opgenomen en als volgt toegelicht (Kamerstukken II 1999/2000, 26727, nr. 18, blz. 25): "Artikel 2.2.4 beoogt, als aanvulling op de bepalingen in het voorgestelde artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964 ook in de inkomstenbelasting een delegatiebevoegdheid in het leven te roepen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur voor een bepaalde groep deskundigen afwijkende regels kunnen worden gesteld. In het kader van de zogenoemde 35%-regeling bestaat thans de mogelijkheid om te opteren voor een behandeling als buitenlands belastingplichtige. De voorgestelde delegatiebevoegdheid maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur een overeenkomstige regeling te treffen onder de Wet inkomstenbelasting 2001. In de nieuwe opzet kunnen genoemde deskundigen daardoor voor een belangrijk deel buiten de heffing van box III blijven." 3.4.2. Het bepaalde in artikel 2.6 van de Wet IB 2001 is uitgewerkt in artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 (tekst 2001). Ingevolge het eerste lid van artikel 11 kunnen partieel buitenlandse belastingplichtigen die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kiezen voor toepassing van de regels van de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet IB 2001 zoals die volgens hoofdstuk 7 van die wet gelden voor buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). In dat eerste lid is voorts bepaald dat een keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht wordt gemaakt voor de periode waarin de belastingplichtige voor de toepassing van hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt beschouwd als ingekomen werknemer, of voor een deel van die periode, en dat de partieel buitenlandse belastingplicht niet eerder ingaat dan op de eerste dag van het kalenderjaar waarin de keuze is gemaakt. 3.4.3. In het tweede lid, aanhef en letter b, van artikel 11 is bepaald dat de partieel buitenlandse belastingplicht eindigt zodra de periode eindigt waarin de belastingplichtige voor de toepassing van hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt beschouwd als ingekomen werknemer. Deze bepaling is in de nota van toelichting bij het Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit IB 2001, als volgt toegelicht (Stb. 2000, 641, blz. 25): "In dit artikel wordt de keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geregeld voor naar Nederland gekomen extraterritoriale werknemers. Dit zijn uit een ander land aangeworven of uitgezonden werknemers met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is. Voor deze onder de 30%-regeling naar Nederland gekomen werknemers wordt via het instellen van een partieel buitenlandse belastingplicht het wezen van de huidige regeling inzake fictieve buitenlandse belastingplicht gecontinueerd op grond waarvan zij vóór 2001, op verzoek, wat betreft hun vermogensinkomsten alleen werden belast voor hun binnenlandse inkomsten, dus meestal alleen voor het huurwaardeforfait als zij een eigen woning hebben en wat betreft de vermogensbelasting alleen maar voor het binnenlandse vermogen, in de praktijk meestal dus alleen de eigen woning in Nederland. In de nieuwe opzet van de inkomstenbelasting wordt de groep van tijdelijk naar Nederland gekomen werknemers voor de heffing over de boxen II en III behandeld als waren zij buitenlands belastingplichtig." 3.5. Uit de tekst van artikel 2.6 van de Wet IB 2001 en de daarop gegeven toelichting, bezien in samenhang met de tekst van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 en de daarbij behorende toelichting, volgt dat het keuzerecht voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor buitenlandse belastingplichtigen slechts geldt voor werknemers die op grond van de bepalingen van hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in aanmerking komen voor toepassing van de zogenoemde 30%-regeling. Nu het Hof in onderdeel 5.1 van zijn uitspraak (in cassatie onbestreden) heeft vastgesteld dat voor deze procedure als uitgangspunt heeft te gelden dat die regeling niet van toepassing is, kan door belanghebbende geen beroep worden gedaan op de keuzeregeling van artikel 2.6 van de Wet IB 2001. 's Hofs hiervoor in onderdeel 3.3 weergegeven oordeel is dan ook juist. De daartegen gerichte klachten falen derhalve in zoverre. 3.6. Belanghebbendes beroep op de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 20 juli 1994, nr. IFZ94/769, V-N 1994/2367, faalt, reeds omdat de zogenoemde 35%-regeling met ingang van 1 januari 2001 is vervallen. Ook het beroep op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2002, nr. IFZ2001/1203M, BNB 2002/160, kan belanghebbende niet baten, omdat dit besluit slechts van toepassing is voor werknemers die voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling. 3.7. Belanghebbendes klachten falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2008.