Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7107

Datum uitspraak2008-03-19
Datum gepubliceerd2008-03-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705632/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 juli 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200705632/1. Datum uitspraak: 19 maart 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 juli 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. J.G.M. van Mierlo en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door M.Th. C.W. Beekmans-Trum, ing. G.B.A. Mogot en ing. P.J.W. Appels, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2. De inrichting waarvoor vergunning is gevraagd bevindt zich op een industrieterrein waarvoor een zone als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder geldt, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan (hierna: de zonegrenswaarde). Ingevolge artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer, dient de zonegrenswaarde bij verlening van een milieuvergunning in acht te worden genomen. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, moet de vergunning in ieder geval worden geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat volgens hem de zonegrenswaarde niet in acht wordt genomen. 2.3. [appellante] stelt dat het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau bij de grens van de zone 24, 16 en 14 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode is. Als gevolg van deze bijdrage zou de geluidbelasting vanwege het totale industrieterrein maximaal 0,0109 dB(A) stijgen. Dit is volgens [appellante] verwaarloosbaar. Nu ingevolge artikel 8 van het Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder de waarde van de geluidbelasting vanwege het totale industrieterrein moet worden afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele getal, zou het ongebruikelijk zijn om geluidniveaus uit te drukken in waarden met een grotere nauwkeurigheid dan tienden van dB(A)'s. Het college heeft volgens haar daarom ten onrechte de vergunning geweigerd vanwege het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau. 2.4. Niet in geschil is dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de zonegrenswaarde overschrijdt. Evenmin is de juistheid van de door [appellante] genoemde geluidniveaus in geschil. Nu de zonegrenswaarde reeds wordt overschreden, staat vast dat deze grenswaarde niet in acht wordt genomen wanneer vergunning zou worden verleend voor de oprichting van een nieuwe inrichting met een bijdrage aan de geluidbelasting op de zone. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2006 in zaak nr. 200600396/1) moet bij een bestaande overschrijding iedere bijdrage, hoe gering ook, worden beschouwd als een toevoeging aan de bestaande overschrijding. Daarom is, anders dan [appellante] betoogt, ook een bijdrage aan de geluidbelasting van slechts 24 tot 14 dB(A) - leidend tot een verhoging van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein met maximaal zo'n 0,01 dB(A) - bij toetsing aan de zonegrenswaarde relevant. In dat verband overweegt de Afdeling nog dat uit de in artikel 8 van het Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder opgenomen afrondingsregel niet volgt dat, zoals [appellante] betoogt, slechts bijdragen die de geluidbelasting vanwege het totale industrieterrein met minimaal 0,1 dB(A) verhogen bij de toetsing een rol kunnen spelen. 2.5. Het college heeft gezien het voorgaande terecht geoordeeld dat bij vergunningverlening de zonegrenswaarde niet in acht wordt genomen. Het heeft de vergunning daarom terecht geweigerd. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van der Zijpp voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008 262.