Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7145

Datum uitspraak2008-03-11
Datum gepubliceerd2008-03-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800250/1, 200800250/4
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verenigd Koninkrijk / Dublinverordening / interstatelijk vertrouwensbeginsel / Iraanse homosexueel / indirect refoulement
Aan de omstandigheid dat de vreemdeling in het Verenigd Koninkrijk een asielprocedure tot in hoogste instantie heeft doorlopen, heeft de voorzieningenrechter terecht niet de door de vreemdeling gewenste betekenis toegekend. Die omstandigheid betekent immers niet dat dit land een nieuwe asielaanvraag van de vreemdeling niet zal beoordelen. Dat de vreemdeling – naar hij stelt – in dat kader nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zal moeten aanvoeren, maar daartoe niet in staat zal zijn, heeft de voorzieningenrechter terecht niet tot de conclusie gebracht dat moet worden aangenomen dat het Verenigd Koninkrijk na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het EVRM ten aanzien van hem niet zal nakomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 29 mei 2002 in zaak nr. 200202088/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) respectievelijk van 21 november 2007 in zaak nr. 200703526/1; www.raadvanstate.nl) kan een verschil in uitzettings- of beschermingsbeleid niet voeren tot het oordeel dat de staatssecretaris het asielverzoek aan zich had moeten trekken. Het naar de stelling van de vreemdeling gunstiger Nederlandse beleid met betrekking tot bepaalde groepen Iraanse asielzoekers kan, mede gelet op die uitspraken, niet worden aangemerkt als een concrete aanwijzing dat het Verenigd Koninkrijk de op dat land rustende internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen. Ook in de door de vreemdeling overgelegde uitspraken zijn daarvoor geen concrete aanknopingspunten te vinden. De vreemdeling heeft evenmin aannemelijk kunnen maken dat hem, in geval van een voor hem negatief resultaat van een asielprocedure in het Verenigd Koninkrijk, aldaar de mogelijkheid zou worden onthouden om zich met een verzoek tot het treffen van een interim measure tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te wenden.


Uitspraak

200800250/1 en 200800250/4. Datum uitspraak: 11 maart 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000, op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/38475 en 07/38476 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 14 december 2007 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 14 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Bij faxbericht van 25 februari 2008 heeft de vreemdeling de voorzitter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat hij niet zal worden uitgezet zolang niet op zijn hoger beroep is beslist. Bij uitspraak van 25 februari 2008 in zaak nr. 200800250/3 heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet totdat na behandeling van het verzoek ter zitting, te houden op 5 maart 2008, uitspraak is gedaan, en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij brief van 29 februari 2008 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend. Bij brief van 4 maart 2008 heeft de staatssecretaris een nader stuk ingezonden. De voorzitter heeft het verzoek, voor zover daarop nog niet is beslist (zaak nr. 200800250/4), ter zitting behandeld op 5 maart 2008, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's Gravenhage, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De vreemdeling heeft in zijn verzoek om voorlopige voorziening aangegeven dat hem was aangekondigd dat hij op 26 februari 2008 om 09.40 uur zou worden uitgezet naar het Verenigd Koninkrijk teneinde aan de autoriteiten aldaar te worden overgedragen. Voorts heeft hij in zijn nader stuk van 25 februari 2008 gewezen op een brief van de fractie van D66 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 februari 2008, waaruit blijkt dat door het lid van de Tweede Kamer Van der Ham aan de staatssecretaris en de minister van Buitenlandse Zaken schriftelijke vragen waren gesteld over de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling. De voorzitter heeft voormelde uitspraak van 25 februari 2008 gedaan aangezien, zoals in die uitspraak is overwogen, aan de vreemdeling was aangekondigd dat hij op zeer korte termijn zou worden uitgezet en niet bekend was of het stellen van deze schriftelijke vragen de staatssecretaris aanleiding gaf om de uitzetting van de vreemdeling op te schorten. Uit de bij de brief van de staatssecretaris van 4 maart 2008 gevoegde bijlage blijkt dat voormelde kamervragen de staatssecretaris niet tot een ander standpunt met betrekking tot de overdracht van de vreemdeling aan het Verenigd Koninkrijk hebben geleid. Thans staat ter beoordeling de vraag of er aanleiding bestaat het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist, in te willigen. De vreemdeling heeft in dit verband betoogd dat hem in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van een herhaalde asielaanvraag waarschijnlijk geen verblijfstitel zal worden verleend en dat hij daarom een risico loopt op indirect refoulement naar zijn land van herkomst, Iran. 2.2. De voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens onderdeel C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt van de mogelijkheid om het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt. Volgens onderdeel C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, ten tijde van belang, wordt ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Daarbij wordt verwezen naar de nrs. 2 en 15 van de preambule van de Verordening. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Daarbij ligt het op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag of het EVRM wordt weerlegd. 2.4. De vreemdeling heeft allereerst aangevoerd dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag inmiddels op Nederland is komen te rusten, nu hij niet binnen zes maanden na aanvaarding van de claim aan het Verenigd Koninkrijk is overgedragen. In de grieven 1 en 2 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter, door onvoldoende gemotiveerd te overwegen dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling er niet in is geslaagd op grond van concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat het Verenigd Koninkrijk het beginsel van non-refoulement niet zal eerbiedigen, en de staatssecretaris in het relaas van de vreemdeling derhalve geen aanleiding behoefde te zien de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening onverplicht aan zich te trekken, heeft miskend dat terugname door het Verenigd Koninkrijk zal leiden tot indirect refoulement. Daartoe voert de vreemdeling aan dat zijn asielaanvraag in het Verenigd Koninkrijk tot in de hoogste instantie is afgewezen. Het Asylum and Immigration Tribunal heeft zijn ‘asylum appeal’ en ‘human rights appeal’ afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran vanwege zijn homoseksuele geaardheid een gegronde vrees voor vervolging heeft. Gelet hierop zal hij, evenals in Nederland het geval is, aan zijn aanvraag nova ten grondslag moeten leggen. Nu dit, naar hij stelt, voor hem niet mogelijk is, ook niet waar het zijn bekering tot het christendom betreft, zal het indienen van een nieuwe aanvraag in het Verenigd Koninkrijk volgens de vreemdeling hem niet de bescherming bieden die hij behoeft. Voorts heeft de voorzieningenrechter naar zijn mening ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat in het Verenigd Koninkrijk voor homoseksuelen geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd en stelt hij, onder verwijzing naar een aantal uitspraken van rechtsprekende instanties in het Verenigd Koninkrijk, dat asielaanvragen van homoseksuelen veelal worden afgewezen. Zijn overdracht aan het Verenigd Koninkrijk zal dan ook leiden tot uitzetting naar Iran, waar hem een behandeling wacht die strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM, aldus de vreemdeling. Tenslotte betoogt de vreemdeling dat, nu vaststaat dat hij op basis van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/15 in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om de behandeling van de asielaanvraag aan zich te houden. 2.4.1. De aanvraag van de vreemdeling is afgewezen, omdat het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Hierbij is in aanmerking genomen dat het Verenigd Koninkrijk op 31 augustus 2007 heeft meegedeeld het terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Verordening te aanvaarden. De stelling van de vreemdeling dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag door het verstrijken van de overdrachtstermijn op Nederland is komen te rusten, leidt reeds op grond van het volgende niet tot een ander oordeel. Uit het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Verordening vloeit voort dat de termijn van zes maanden voor de overdracht aanvangt na de beslissing op het beroep of bezwaar tegen de beslissing tot terugname, wanneer de ingevolge de nationale wetgeving bevoegde rechter of instantie, naar gelang van het geval, tot opschortende werking van het beroep of bezwaar heeft beslist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer uitspraak van 14 februari 2005 in zaak nr. 200408891/1; JV 2005/153) is een tot opschortende werking van het beroep of bezwaar in vorenbedoelde zin strekkende bevoegdheid neergelegd in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling is ingevolge artikel 88, eerste lid, van de Vw 2000 van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. De door de voorzitter bij voormelde uitspraak van 25 februari 2008 getroffen voorlopige voorziening had, anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, dan ook tot gevolg dat aan het bij de Afdeling ingestelde hoger beroep opschortende werking in evenbedoelde zin is verleend. Aldus is geen sprake van overschrijding van de in artikel 20 van de Verordening bedoelde overdrachtstermijn van zes maanden. 2.4.2. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd op zijn stellingen is ingegaan, slaagt het betoog niet, aangezien de voorzieningenrechter in de rechtsoverwegingen 2.6 tot en met 2.8 van de aangevallen uitspraak heeft uiteengezet om welke redenen de in overweging 2.5 weergegeven beroepsgronden niet tot het door de vreemdeling beoogde doel kunnen leiden. Van een motiveringsgebrek is derhalve geen sprake. 2.4.3. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling in het Verenigd Koninkrijk een asielprocedure tot in hoogste instantie heeft doorlopen, heeft de voorzieningenrechter terecht niet de door de vreemdeling gewenste betekenis toegekend. Die omstandigheid betekent immers niet dat dit land een nieuwe asielaanvraag van de vreemdeling niet zal beoordelen. Dat de vreemdeling – naar hij stelt – in dat kader nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zal moeten aanvoeren, maar daartoe niet in staat zal zijn, heeft de voorzieningenrechter terecht niet tot de conclusie gebracht dat moet worden aangenomen dat het Verenigd Koninkrijk na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het EVRM ten aanzien van hem niet zal nakomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 29 mei 2002 in zaak nr. 200202088/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) respectievelijk van 21 november 2007 in zaak nr. 200703526/1; www.raadvanstate.nl) kan een verschil in uitzettings- of beschermingsbeleid niet voeren tot het oordeel dat de staatssecretaris het asielverzoek aan zich had moeten trekken. Het naar de stelling van de vreemdeling gunstiger Nederlandse beleid met betrekking tot bepaalde groepen Iraanse asielzoekers kan, mede gelet op die uitspraken, niet worden aangemerkt als een concrete aanwijzing dat het Verenigd Koninkrijk de op dat land rustende internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen. Ook in de door de vreemdeling overgelegde uitspraken zijn daarvoor geen concrete aanknopingspunten te vinden. De vreemdeling heeft evenmin aannemelijk kunnen maken dat hem, in geval van een voor hem negatief resultaat van een asielprocedure in het Verenigd Koninkrijk, aldaar de mogelijkheid zou worden onthouden om zich met een verzoek tot het treffen van een interim measure tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te wenden. 2.4.4. De grieven falen. 2.5. Grief 3 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking. 2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover daarop bij voormelde uitspraak van 25 februari 2008 niet is beslist, af te wijzen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin voorzitter w.g. Van de Kolk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008 393-562. Verzonden: 11 maart 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak