Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7147

Datum uitspraak2008-03-13
Datum gepubliceerd2008-03-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/0310 en 08/0311
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Artikel 19, tweede lid, van de WRO. Vrijstelling. Ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan in dit geval te stellen eisen. VNG brochure "bedrijven en milieuzonering". Luchtkwaliteit. Overgangsrecht wet luchtkwaliteit.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummers: SBR 08/310 en 08/311 uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2008 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak inzake [eiseres]., gevestigd te [plaats], eiseres, tegen het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal, verweerder. Inleiding 1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 18 december 2007, waarbij verweerder de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 13 en 17 juli 2007 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond heeft verklaard, de besluiten van 13 en 17 juli 2007 heeft herroepen, en alsnog vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) heeft verleend voor het oprichten van commerciële ruimten, appartementen, een parkeerkelder, een kantoor, een apotheek en een cultuurcluster (blok 2,3 en 4) plangebied Brouwerspoort op het perceel Brouwersstraat/Zwaaiplein/Verlaat te Veenendaal. 1.2 Het verzoek is op 28 februari 2008 ter zitting behandeld, waar namens eiseres is verschenen N. Boot, bijgestaan door mr. H.A.H. Stam, advocaat te Amsterdam, en T. Kessen, werkzaam bij Peutz B.V. te Mook. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A. Sanders, wethouder, H.G. van Olderen, drs. F. van Doesburg, drs. R.H.G. Thijssen, allen werkzaam bij de gemeente Veenendaal, alsmede ing. F.F.A. Aarnink, werkzaam bij Goudappel Coffeng, en bijgestaan door mr. C.M.A. Delissen - Buijnsters, advocaat te Arnhem. Namens vergunninghouder is F.J.P.M. Koopman ter zitting verschenen, bijgestaan door mr.drs. D.M.A. Kruyt, gemachtigde. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor. Ten aanzien van het beroep (SBR 08/311): 2.3 Eiseres heeft ter zitting aangegeven niet langer te handhaven de beroepsgrond met betrekking tot de schending van artikel 7:9 van de Awb en de beroepsgrond dat de aan de bouwvergunning voorwaarden strijdig zijn artikel 56 van de Woningwet. Deze gronden behoeven dan ook geen beoordeling. 2.4 De twee bouwplannen voorzien in het oprichten van commerciële ruimten, appartementen, een parkeerkelder, een kantoor, een apotheek en een cultuurcluster. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwplannen in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen en voor die gebieden waar geen bestemmingsplan geldt de Bouwverordening. Om de bouw niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder ten behoeve van de bouwplannen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling van de planvoorschriften verleend. 2.5 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf van hen een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2.6 Anders dan eiseres heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de door gedeputeerde staten van Utrecht op 13 juni 2006 op basis van de circulaire van 12 november 2002 verleende verklaring van geen bezwaar niet aan de vrijstelling ten grondslag mocht worden gelegd. De omstandigheid dat er door eiseres een zienswijze is ingediend naar aanleiding van het ontwerp vrijstellingbesluit maakt dit niet anders. De door eiseres in dit verband gedane verwijzing naar een passage op pagina 9 in de circulaire van 12 november 2002, inhoudende dat, indien in het kader van de vrijstellingsprocedure zienswijzen kenbaar zijn gemaakt de algemene verklaring van geen bezwaar niet geldt en vooraf een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist, ziet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op een situatie als de onderhavige. Deze passage heeft betrekking op die gevallen waarin op basis van de limitatieve lijst en zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling wordt verleend en in die procedure tegen het voorgenomen vrijstellingbesluit zienswijzen zijn ingediend. In een situatie als de onderhavige is, nadat gedeputeerde staten reeds een verklaring van geen bezwaar hebben verleend, niet alsnog een verklaring van geen bezwaar vereist. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de vrijstelling niet voldoende actueel is omdat de Wolweg niet in het ontwerp bestemmingsplan “Brouwerspoort” is betrokken. 2.7 De onderhavige bouwplannen maken deel uit van het Masterplan II, waarmee de gemeente Veenendaal invulling wenst te geven aan het plan om het centrum van Veenendaal te ontwikkelen tot een hoogwaardig kwalitatief gebied. Dit masterplan voorziet in circa 517 woningen, 1.670 parkeerplaatsen, 4.600 m² detailhandel, 6.135 m² dienstverlening, 19.140 m² cultuur/gemeentelijke diensten, 795 m² horeca en 6.000 m² meubeltoonzaal. De gemeenteraad heeft er voor gekozen om de uitvoering van het Masterplan II gefaseerd te laten plaatsvinden. Het plangebied wordt verdeeld in verschillende deelgebieden; de onderhavige bouwplannen vallen binnen het deelgebied waarvoor het ontwerpbestemmingsplan “Brouwerspoort” is opgesteld. Het is de bedoeling dat na realisering van de deelgebieden de verschillende bestemmingsplannen integraal worden overgenomen in één bestemmingsplan “Centrum Veenendaal”. 2.8 Het ontwerpbestemmingsplan “Brouwerspoort” dient als ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing in dit geval voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu daarin een relatie is gelegd tussen de onderhavige bouwplannen en het toekomstig planologische regime, zoals dat uiteindelijk zal worden opgenomen in het bestemmingsplan “Centrum Veenendaal”. Gelet op het feit dat het bestemmingsplan “Brouwerspoort” integraal zal worden overgenomen in het bestemmingsplan “Centrum Veenendaal”, is er onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de ruimtelijke onderbouwing niet als een deugdelijke onderbouwing van de vrijstelling kan worden aangemerkt. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin reden om eiseres te volgen in haar stelling dat gewacht moet worden op de vaststelling van het bestemmingsplan “Centrum Veenendaal”, nu de wet geen rangorde kent tussen de procedure tot herziening van een bestemmingsplan en de procedure op grond van artikel 19 van de WRO. 2.9 In de ruimtelijke onderbouwing is bij de beoordeling van de vraag of de bouwplannen uit milieuoverwegingen inpasbaar zijn in de omgeving als uitgangspunt genomen de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (hierna: de brochure). Deze brochure heeft een indicatief en globaal karakter. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) van 6 december 2006, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: AZ3736, overweegt de voorzieningenrechter dat een afwijking van de in de brochure vermelde afstanden moet worden gemotiveerd. 2.10 Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf van eiseres valt binnen de SBI-code 174 van de bij de brochure behorende Lijst van bedrijfstypen. Op basis van deze lijst geldt een afstand van 50 meter tot gevoelige bestemmingen waarbinnen geen nieuwe woningen en hindergevoelige functies gerealiseerd kunnen worden. Aan de in de brochure neergelegde afstand wordt in dit geval niet voldaan. Verweerder heeft in het onderhavige geval aanvaardbaar geacht een afstand van 30 meter van de te realiseren woningen tot het perceelsgedeelte waarop een bedrijfsbestemming rust en 10 meter afstand van de woningen tot de perceelsgrens bij de inrit van het bedrijf van eiseres waarop geen bedrijfsbestemming rust, omdat de omgeving een gemengd centrumgebied betreft, waarin geen sprake is van een strikte scheiding tussen woon-, winkel-, werk- en verkeersgebieden. Volgens verweerder is een goed woon- en leefklimaat verzekerd, zodat van de afstand in de brochure kan worden afgeweken. De voorzieningenrechter is, mede gelet op het karakter en de situering van de te realiseren bebouwing, van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen. Voorts heeft verweerder bij zijn motivering van de afwijking van de in de brochure genoemde afstand aansluiting gezocht bij de voor het bedrijf van eiseres geldende milieuvergunning van 19 december 2002. Mede gelet op het feit dat bij besluit van 16 november 2007 aan de milieuvergunning van eiseres aanvullende voorwaarden zijn verbonden, heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder zich op het standpunt kunnen stellen dat een goed woon- en leefklimaat is verzekerd. Gelet voorts op de omstandigheden dat de gevoelige functie wonen op grotere afstand van het bedrijf van eiseres wordt gerealiseerd en dat de nieuwe woningen voldoen aan de voor deze woningen geldende binnenwaarde van 35 dB(A), kan niet worden geconcludeerd dat verweerder niet voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom van de in de brochure genomen afstand van 50 meter kan worden afgeweken. Het betoog van eiseres dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsvoering van eiseres en mogelijke toekomstige uitbreiding leidt niet tot een ander oordeel, nu niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen. 2.11 De voorzieningenrechter heeft voorts onvoldoende aanknopingspunten om eiseres te volgen in haar stelling dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat in de blokken 2, 3 en 4 onvoldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Uit de parkeertelling Brouwerspoort blokken 2, 3 en 4 van A12 Architecten BNA van 19 november 2007 blijkt dat de bouwplannen voorzien in 456 parkeerplaatsen. In hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gevonden om te oordelen dat met dit aantal, gemeten naar de geldende parkeernorm, niet wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen. 2.12 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiseres niet gevolgd kan worden in haar stelling dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan in dit geval te stellen eisen. 2.13 Eiseres voert voorts aan dat de bouwplannen hadden moeten worden aangehouden in afwachting van de goedkeuring van het concept deelsaneringsplan voor de diverse bemalingen en grondwateronttrekking, alsmede dat nog geen onderzoek is verricht naar de bodemverontreiniging onder de voormalige ter plaatse gevestigde apotheek. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot deze grond als volgt. 2.14 Ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, blijkt dat de bodem ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Het besluit tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen binnen twee weken na ontvangst van die aanvraag en het onderzoeksrapport; indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en de beslissing niet binnen deze termijn is genomen en uit het onderzoeksrapport blijkt dat de bodem ernstig is verontreinigd, is die beslissing van rechtswege genomen. Ingevolge artikel 52a, tweede lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, duurt de aanhouding in geval van een melding als bedoeld in artikel 28 juncto 39b van de Wet bodembescherming totdat is gebleken dat de melding overeenkomstig de bij of krachtens die wet gestelde eisen is gedaan. 2.15 De voorzieningenrechter stelt vast dat met het oog op de onderhavige bouwplannen een melding als bedoeld in artikel 28 gelezen in verband met artikel 39b van de Wet bodembescherming is gedaan en dat het bevoegd gezag, in dit geval gedeputeerde staten van Utrecht, bij besluit van 21 september 2005 heeft ingestemd met het saneringsplan. Gelet hierop is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond om eiseres te volgen in haar stelling dat de aanvraag om bouwvergunning had moeten worden aangehouden. De omstandigheid dat de grond onder de apotheek en het voormalige Hollandia complex niet of onvoldoende is onderzocht kan, daargelaten de juistheid van deze stelling, er niet toe leiden dat voor de onderhavige bouwplannen een aanhoudingsplicht geldt. Voor zover eiseres met haar stellingen heeft willen betogen dat met de bodemsanering onvoldoende rekening is gehouden bij de in het kader van de vrijstelling te verrichten belangenafweging, is de voorzieningenrechter, mede gelet op de voorwaarden die gedeputeerde staten aan het besluit van 21 september 2005 hebben verbonden en hun instemming op 12 november 2007 met het aanvullende onderzoek, van oordeel dat de stukken en het verhandelde ter zitting voor die conclusie onvoldoende aanknopingspunten bieden. 2.16 Eiseres voert verder aan dat de besluiten niet in stand kunnen blijven, omdat de bouwplannen in strijd zijn met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Zij voeren daartoe aan dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit geen onderzoek is gedaan naar het jaar van realisering (2008) en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de invloed van de te realiseren parkeergarage op de luchtkwaliteit. De te realiseren parkeerplaatsen en de verkeersaantrekkende werking daarvan zijn volgens eiseres niet meegenomen bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit. Ter zitting heeft eiseres na vergelijking met het eerder door verweerder opgestelde luchtkwaliteitrapport van Witteveen en Bos van 11 juni 2007 en met de aan eiseres verleende milieuvergunning haar twijfels geuit over de juistheid van de door Goudappel Coffeng gehanteerde uitgangspunten bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit. Er wordt volgens eiseres uitgegaan van verschillende verkeersintensiteiten en de op een verkeersmodel gebaseerde verkeersverdeling komt niet overeen met het in de milieuvergunning vergunde aantal vrachtwagenbewegingen van en naar het bedrijf van eiseres. Voorts stelt eiseres dat de toekomstige Wolweg ten onrechte niet bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit betrokken. 2.17 De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt. Op 15 november 2008 is in werking getreden de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), Stb. 2007/414 in verband met het vervallen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 per die datum. Ingevolge artikel VI van deze wet wordt het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen van dat besluit, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip, van toepassing blijven op een vóór dat tijdstip met toepassing van artikel 7 van dat besluit vastgesteld besluit of ontwerpbesluit. Mede gelet op de memorie van toelichting (pagina’s 80 en 81) is de voorzieningenrechter van oordeel dat het overgangsrecht aldus moet worden begrepen, dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing blijft op (primaire) besluiten die voor 15 november 2007 zijn genomen. De omstandigheid dat de beslissing op bezwaar van na die datum is, doet hier, gelet op de memorie van toelichting, niet aan af. 2.18 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005, wordt onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval begrepen de bevoegdheid op grond van artikel 19 van de WRO. Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien: a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert. 2.19 Eiseres heeft ter zitting aangegeven niet langer te handhaven de stelling dat verweerder bij het onderzoek naar de gevolgen van de bouwplannen op de luchtkwaliteit geen gebruik heeft mogen maken van het CAR model 6.1.1.. Anders dan eiseres heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen grond om te oordelen dat verweerder het onderzoeksrapport “Toets luchtkwaliteit blokken 2,3 en 4 Brouwerspoort” van Goudappel Coffeng van 27 november 2007 niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, vindt de voorzieningenrechter geen steun voor het oordeel dat Goudappel Coffeng bij het opstellen van het onderzoeksrapport is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. De voorzieningenrechter betrekt bij haar oordeel dat eiseres geen deskundigenrapport of anderszins overtuigende informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat Goudappel Coffeng is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten. Dat de gehanteerde verkeersintensiteiten in het luchtkwaliteitonderzoek naar de blokken 2, 3 en 4 anders zijn dan in het luchtkwaliteitonderzoek naar het gehele plangebied “Centrum Veenendaal”, vormt onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het onderzoeksrapport van 27 november 2007 omdat het laatste, in tegenstelling tot het eerdere luchtkwaliteitonderzoek, uitsluitend is verricht naar de blokken 2, 3 en 4. De voorzieningenrechter ziet voorts onvoldoende aanleiding om eiseres te volgen in haar stelling dat bij de hantering van het verkeersmodel in vergelijking met het aan eiseres vergunde aantal vervoersbewegingen is uitgegaan van een onjuist aantal van 0,4% aan zwaar verkeer. Aan het gebruik van een verkeersmodel voor een onderzoek naar de luchtkwaliteit is inherent dat geen gebruik gemaakt wordt van de gedetailleerde gegevens van één inrichting in het plangebied. Bovendien heeft verweerder ter zitting toegelicht dat bij de milieuvergunning van eiseres ook vrachtverkeer van een andere categorie is begrepen. Daarbij wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 5 maart 2008, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: BC5767, in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een verschil onvoldoende is voor het oordeel dat de door Goudappel Coffeng gehanteerde gegevens onjuist zijn. 2.20 Met betrekking tot de stelling van eiseres dat Goudappel Coffeng onvoldoende rekening heeft gehouden met de invloed van de parkeergarage op de luchtkwaliteit, overweegt de voorzieningenrechter dat Goudappel Coffeng bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit met het aantal voertuigbewegingen van de te realiseren garages rekening heeft gehouden en overigens niet is gebleken dat Goudappel Coffeng wat betreft de invloed van de parkeergarage onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Aangezien Goudappel Coffeng de luchtkwaliteit in de autonome situatie heeft onderzocht, ziet de voorzieningenrechter voorts geen reden om het onderzoeksrapport van 27 november 2007 ondeugdelijk te achten omdat geen onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit in het jaar waarin de bouwplannen worden gerealiseerd. Voorts kan de enkele stelling van eiseres dat de toekomstige Wolweg niet in het onderzoek is betrokken niet leiden tot de conclusie dat Goudappel Coffeng meetpunten heeft gehanteerd die niet representatief zijn. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de invloed van deze weg, waarvan onweersproken is dat op deze weg een maximum snelheid van 30 km per uur zal gelden, significante gevolgen voor de luchtkwaliteit zal hebben. 2.21 Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte aan het bestreden besluit het stempeladvies van 21 november 2007 en de door de welstandscommissie gegeven nadere motivering van 17 december 2007 ten grondslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter volgt eiseres hierin niet en stelt vast dat de welstandscommissie in haar adviezen van 20 en 27 maart 2007 heeft gesteld dat de bouwplannen voldoen aan redelijke eisen van welstand, zij het dat de welstandscommissie daarbij aandacht heeft gevraagd voor de overgangen van de gebouwen op het maaiveld ter plaatse van de puien. Na aanpassing van de bouwplannen op dit punt heeft de welstandscommissie zonder voorbehoud met de bouwplannen ingestemd. De voorzieningenrechter betrekt bij haar overwegingen dat eiseres geen tegenadvies van een op het gebied van welstand deskundige in het geding heeft gebracht. Voorts is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkomen in die mate onzorgvuldig is te noemen dat verweerder dit advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat het standpunt van de welstandscommissie reeds op 20 en 27 maart 2007 bekend was en dat het stempeladvies van 21 november 2007 en de brief van 17 december 2007 niet meer dan een bevestiging vormen van hetgeen de welstandscommissie op een eerder moment had geadviseerd. Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkomen onzorgvuldig is te noemen, zodat verweerder het bestreden besluit op deze adviezen heeft mogen baseren. 2.21 Anders dan eiseres heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de in het geding zijnde belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunningen. 2.23 Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 08/0310): 2.24 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Beslissing De voorzieningenrechter: Ten aanzien van het beroep: 3.1 verklaart het beroep ongegrond. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening: 3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2008. De griffier: De voorzieningenrechter: mr. drs. H. Maaijen mr. S. Wijna Afschrift verzonden op: Tegen de beslissing op beroep staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Let wel Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de voorzieningenrechter gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.