Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7186

Datum uitspraak2008-03-11
Datum gepubliceerd2008-03-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6134 WWB, 07/4907 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezamenlijke huishouding-onweerlegbaar rechtsvermoeden-. Erkend kind-deel relevante periode niet in Nederland woonachtig. Mede-terugvordering.


Uitspraak

06/6134 WWB 07/4907 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2006, 05/8105 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 11 maart 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden, waaronder een besluit van 23 oktober 2006. Mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Cantarella. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. [J.] (hierna: [J.]) is moeder van vier kinderen. Zij ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, voor zichzelf en voor haar twee jongste thuiswonende kinderen, en is op 15 juni 1997 gaan wonen op [adres] te [woonplaats] (het adres van betrokkene). Volgens haar opgave waren haar kinderen niet erkend door de vader. Blijkens een door betrokkene (haar neef) ondertekende verklaring huurde zij vanaf 15 juni 1997 op dat adres op de 2e etage vier kamers met inbegrip van (alleen-)gebruik van keuken, toilet en douche of badgelegenheid. De door [J.] aan betrokkene betaalde huur bedroeg toen f 375,-- per maand. Uit in maart 2003 verricht administratief onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat de in 1975 geboren oudste zoon van [J.], [I.] (verder: [I.]), op 12 februari 1975 door betrokkene is erkend en dat de wateraansluiting van het gehele pand [adres] op naam van [J.] is geregistreerd. Vervolgens hebben ambtenaren van de afdeling Bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten op 8 april 2003 op dat adres een huisbezoek afgelegd. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft appellant de bijstand van [J.] ingetrokken vanaf 1 januari 2001, de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 april 2003 van haar teruggevorderd en haar wegens inlichtingenverzuim een boete opgelegd. Bij besluit van 17 november 2004 heeft appellant de voor [J.] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 april 2003 tot een bedrag van € 18.979,98 mede van betrokkene teruggevorderd op de grond dat in die periode sprake was van het door betrokkene en [J.] voeren van een gezamenlijke huishouding. Bij besluit van 19 september 2005 heeft appellant het namens betrokkene tegen het besluit van 17 november 2004 gemaakte bezwaar met toepassing van de artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 19 september 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank was appellant niet bevoegd de kosten van bijstand op grond van artikel 59 van de WWB mede van betrokkene terug te vorderen. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 23 oktober 2006 het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat betrokkene op dit moment ten onrechte is aangemerkt als mede-debiteur van de vordering op [J.]. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Gelet op de gedingstukken stelt de Raad eerst vast dat de rechtbank op juiste gronden heeft geconcludeerd dat betrokkene en [J.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dit betekent dat voldaan is aan het eerste criterium van het in artikel 3 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3 van de WWB omschreven begrip gezamenlijke huishouding. Deze vaststelling, gevoegd bij de later aan het licht gekomen erkenning van het oudste kind van [J.] [I.] door betrokkene, is echter, anders dan appellant in zijn besluit op bezwaar heeft aangenomen, niet voldoende om voor de gehele hier van belang zijnde periode op grond van de (gelijkluidende) artikelen 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB al aan te kunnen nemen dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Daaraan staat in elk geval in de weg het feit dat [I.] blijkens de gedingstukken op 13-jarige leeftijd naar Engeland is gegaan, daar tot 2 april 2002 heeft gewoond en dus in een deel van de hier relevante periode geen kind was in de zin van de (eveneens gelijkluidende) artikelen 4, aanhef en onder d, van de Abw en de WWB. Gelet hierop is vernietiging van het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op zich juist. Met het oog op een finale beslechting van het geschil acht de Raad het geraden eerst te bezien of, zoals ter zitting namens appellant subsidiair is betoogd, sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen [J.] en betrokkene als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB. De Raad is op grond van de thans beschikbare gegevens tot het oordeel gekomen dat ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan, zodat in dit geding verder in het midden kan blijven wat er zij van hetgeen de rechtbank omtrent artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB ten aanzien van betrokkene heeft opgemerkt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad namelijk gebleken dat betrokkene [J.] en de kinderen onderdak heeft verschaft in zijn woning en dat het gebruik van [J.] van die woning niet beperkt is gebleven tot de 2e etage. Voorts heeft zij de kosten van het waterverbruik ook van betrokkene voor haar rekening genomen, terwijl betrokkene de kosten van het electriciteitsverbruik van beide etages heeft betaald. Verder acht de Raad van belang dat ter zake van huur en over en weer te leveren prestaties geen schriftelijk contract is opgemaakt. In het licht van een en ander kan de gestelde bijdrage van f 375,-- dan wel € 200,-- per maand niet als een reële zakelijke vergoeding worden beschouwd. Deze bijdrage moet veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage van [J.] in de kosten van de huishouding. Nu gelet op het voorgaande vaststaat dat [J.] en betrokkene met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand aan gehuwden niettemin achterwege is gebleven omdat [J.] haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van betrokkene is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen was appellant dus wel bevoegd tot mede-terugvordering van betrokkene. Appellant heeft gehandeld overeenkomstig zijn ter zake van (mede)terugvordering, door de Raad niet onredelijke geachte beleidsregels. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 september 2005 geheel in stand laten. Daarmee is tevens gegeven dat het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 23 oktober 2006 moet worden vernietigd. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak; Vernietigt het besluit van appellant van 23 oktober 2006. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. ar