Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7233

Datum uitspraak2007-10-02
Datum gepubliceerd2008-03-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/6154 OZB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet WOZ, artikel 220b Gemeentwet. Of een een onroerende zaak moet worden aangemerkt als woning of als niet-woning is alleen van belang voor het toe te passen tarief. Bij de beantwoording van de vraag wie als gebruiker van een onroerende zaak moet worden aangemerkt is niet de status van de onroerende zaak bepalend, maar is bepalend wie het feitelijke gebruik van de zaak heeft, of door wie een deel van de onroerende zaak in gebruik gegeven is.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/6154 OZB Uitspraakdatum: 28 augustus 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X.], wonende te [Z.], eiser, en de heffingsambtenaar van de gemeente [P.], verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 15 juni 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2002 wegens het gebruik van de onroerende zaak [a-straat 1] te [P.] (hierna: het pand). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is [...] verschenen. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de zaak met procedurenummer AWB 06/8043 WOZ, inzake de beschikking waarbij het pand krachtens de Wet waardering onroerende zaken is gewaardeerd voor het tijdvak 2005-2006 en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2005. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de aanslag tot € 85; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 105,17, en wijst de gemeente [P.] aan dit bedrag aan eiser te voldoen; - gelast dat de gemeente [P.] aan eiser het door hem voor deze zaak betaalde griffierecht van € 38 vergoedt. 2. Gronden 2.1 Eiser is genothebbende krachtens eigendom van de woning. De woning is een tussenwoning met op de begane grond een winkelruimte. Het pand, althans het woongedeelte, wordt bewoond door de zoon van eiser, [zoon]). De winkel-ruimte is vanaf 1996 in gebruik als winkel bij de echtgenote van eiser. 2.2 Voor het jaar 2002 heeft verweerder eiser ter zake van het pand aangeslagen in de gebruikersbelasting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelasting 2002 van de gemeente [P.] (hierna: de Verordening). De aanslag was groot € 217 en berekend naar een heffingsmaatstaf van € 178.000 en het tarief voor niet-woningen van € 2,79 per € 2.268 heffingsmaatstaf. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2004 gehandhaafd. Eiser is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage. Bij uitspraak van 17 november 2004 heeft dat Gerechtshof het beroep gegrond verklaard en beslist dat verweerder opnieuw uitspraak op het bezwaar moest doen nadat de aan de aanslag ten grondslag liggende WOZ-beschikking onherroepelijk zou zijn geworden. 2.3 Op 7 februari 2006 heeft voormeld Gerechtshof uitspraak gedaan op het beroep van eiser inzake laatstbedoelde WOZ-beschikking. Daarbij heeft het Gerechtshof de WOZ-waarde van het pand nader vastgesteld op € 160.000. Deze beschikking is thans onherroepelijk geworden. Verweerder heeft op 15 juni 2006 opnieuw uitspraak op het bezwaar tegen de onderhavige aanslag gedaan. Bij deze uitspraak heeft verweerder de aanslag verminderd tot een naar een heffingsmaatstaf van € 160.000 en het tarief voor woningen van € 1,87 per € 2.268 heffingsmaatstaf. De aanslag is aldus verminderd tot € 130. 2.4 Eiser is van de uitspraak op bezwaar van 15 juni 2006 in beroep gekomen bij de rechtbank. In geschil is of de aanslag in de gebruikersbelasting terecht is opgelegd, of de aanslag moet worden verminderd met de zogenoemde “Zalmsnip” en of eiser recht heeft op vergoeding van kosten van de bezwaarfase. 2.5 Eiser heeft gesteld dat de aanslag in de gebruikersbelasting aan de zoon had moeten worden opgelegd. Eiser heeft daartoe een huurovereenkomst woonruimte overgelegd. Bij deze overeenkomst is het pand gedurende de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 verhuurd aan de zoon voor ƒ 200 per maand. Eiser heeft verder betoogd dat het pand in zijn geheel als woning wordt aangemerkt omdat het voor meer dan 70 procent als woonruimte in gebruik is en daarom de zoon moet worden aangemerkt als gebruiker van het gehele pand omdat hij de gebruiker is van het gehele woongedeelte. 2.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van twee onzelfstandige gedeelten van de woning die bij tenminste twee gebruikers in gebruik zijn en dat zich daar-mee een situatie voordoet als bedoeld in artikel 220b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet en het daarop gebaseerde artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening. Voor wat betreft de Zalmsnip heeft verweerder zich in de loop van het geding aangesloten bij het standpunt van eiser. 2.7 Ingevolge artikel 220b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet wordt gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven. 2.8 Tussen partijen is niet in geschil dat het pand één onroerende zaak is in de zin van artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken. Verder staat vast dat de echtgenote van eiser de winkelruimte in gebruik heeft en dat het woongedeelte wordt bewoond door de zoon. Uit hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd leidt de rechtbank af dat deze situatie reeds vele jaren, in elk geval van vóór 1 januari 2001, bestond. De rechtbank leidt daaruit af dat in die situatie het pand feitelijk twee gebruikers had die elk een gedeelte van het pand in gebruik hadden dat hun door eiser, als de rechthebbende van het pand, in gebruik was gegeven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de winkelruimte, naar verweer-der onweersproken heeft gesteld, niet van ondergeschikte betekenis is. 2.9 Eiser heeft gesteld dat met het aangaan van het nieuwe huurcontract de zoon per 1 januari 2001 het gehele pand huurt en de winkelruimte per die datum door de zoon (opnieuw) aan eisers echtgenote in gebruik heeft gegeven. De rechtbank acht dit niet aannemelijk. Feitelijk is er per 1 januari 2001 niets veranderd en niet is gebleken dat het de zoon vrijstond per die datum de winkelruimte zelf te gaan gebruiken of aan een willekeurige derde in gebruik te geven. Hierbij is van belang dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat de huurovereenkomst met de zoon is aangegaan in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit de rechtbank afleidt dat partijen een feitelijke verandering van de situatie kennelijk ook niet op het oog hadden. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, gelet op het bepaalde in artikel 220b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet, daarom door verweerder ook voor het onderhavige jaar terecht aangemerkt als gebruiker van het pand en is de aanslag in de gebruikersbelasting terecht aan hem opgelegd. In zoverre is het beroep dus ongegrond. 2.10 De stelling van eiser dat het aanmerken als woning van het pand tot gevolg heeft dat de zoon, als enige gebruiker van de woonruimte, moet worden aangemerkt als gebruiker van het gehele pand, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Of een onroerende zaak moet worden aangemerkt als woning of als niet-woning, is alleen van belang voor het toe te passen tarief. Bij de beantwoording van de vraag wie als gebruiker van een onroerende zaak moet worden aangemerkt is niet de status van de onroerende zaak bepalend, maar is bepalend wie het feitelijke gebruik van de zaak heeft, of door wie een deel van de onroerende zaak in ge-bruik gegeven is. Dat het pand voor meer dan 70 procent als woning in gebruik is en daarom voor het toe te passen tarief als woning wordt aangemerkt, staat er dus niet aan in de weg dat eiser, ingevolge het in 2.8 en 2.9 overwogene, als gebruiker van het pand wordt aangemerkt. 2.11 Gelet op vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en is de aanslag vermin-derd met de “Zalmsnip” van € 45. 2.12 Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Ter zitting heeft eiser deze kosten gesteld op € 5,17 voor reiskosten en € 100 verletkosten. Omdat verweerder ter zitting heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen de hoogte van de gevraagde proceskosten, stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten vast op € 105,17. 2.13 De rechtbank vindt geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken reeds omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de bezwaarfase daarom heeft verzocht. De kopie van het bezwaarschrift dat tot de door eiser overgelegde gedingstukken behoort bevat handgeschreven toevoegingen waarin onder meer om vergoeding van kosten wordt verzocht. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar een overgelegde kopie van het bij hem ingediende bezwaarschrift waarop deze toevoeging niet voor komt. Dat eiser, naar hij ter zitting heeft gesteld, het bezwaarschrift met de genoemde aantekening op een later tijdstip per faxbericht naar verweerder heeft gestuurd, heeft eiser, na betwisting van verweerder, niet nader onderbouwd. Gelet hierop gaat de rechtbank daaraan voorbij. Deze uitspraak is gedaan op 28 augustus 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.