Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7234

Datum uitspraak2008-03-18
Datum gepubliceerd2008-03-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-008914-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Veroordeling wegens het medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden, waarvan 8 (acht) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren, alsmede tot een geldboete van EUR 200.000,00 (tweehonderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) jaar hechtenis. 1. Verwerping niet-ontvankelijkheidsverweren (betreft fiscale discussie, willekeurige vervolgingsbeslissing, geen rechtmatige verdenking, strijd met una viabeginsel, overschrijding redelijke termijn); 2. “Aandelenregeling” Uit het geheel van feiten en omstandigheden als in het arrest weergegeven is af te leiden dat slechts in schijn sprake was van het verstrekken van aandelen of aandelenoptierechten. In wezen werd aan de werknemers een tot het loon te rekenen voordeel toegekend. Dit loonvoordeel valt geheel onder het fiscale loonbegrip. Het loonvoordeel werd voor rekening van de werkgever door een derde verstrekt en is daarmee rechtstreeks loon, waarvoor de werkgever ook inhoudingsplichtig is. 3. Het genietingsmoment van het bedoelde loonvoordeel is gelegen op het moment dat het betaald wordt door de holding van [bedrijf 6] aan de werknemer, dan wel voor de werknemer vorderbaar en tevens inbaar wordt. De werkgever werd ook op dat genietingsmoment terzake inhoudingsplichtig. 4. Het aanvullende deel van de autokostenvergoeding moet, gelet op de feiten en omstandigheden als in het arrest weergegeven, eveneens als loonvoordeel worden beschouwd en diende ten tijde van de tenlastegelegde periode te worden opgegeven bij de aangiften loonbelasting. 5. De opzet van verdachte is gericht geweest op overtreding van artikel 69 AWR. De in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen hebben de handelwijze van verdachte aanvaard. De strafbare handelwijze van verdachte is aldus toe te rekenen aan de vennootschappen en verdachte heeft aan de strafbare gedragingen feitelijk leiding gegeven. 6. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte de strafbare feiten opzettelijk heeft begaan, zodat hem geen beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt.


Uitspraak

Parketnummer : 20-008914-05 Uitspraak : 18 maart 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 20 april 2005 in de strafzaak met parketnummer 02-003456-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1945], wonende te [adres], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. 1. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. 2. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen primair ten laste is gelegd en verdachte deswege zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, alsmede tot een geldboete van EUR 250.000,--. Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen heeft de advocaat-generaal gevorderd de teruggave aan verdachte daarvan te gelasten (6 diskettes en 1 CD-Rom). 3. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. 4. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] als inhoudingsplichtige(n) in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 1 april 1998 tot en met 31 juli 2001 in de gemeente(n) Breda en/of Lelystad, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk, (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) loonbelasting/premie volksverzekeringen over een of meer maand(en) en/of kwarta(a)l(en) en/of tijdvak(ken) van de/het jaar/jaren 1998 en/of 1999 en/of 2000 en/of 2001 onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan, immers heeft/hebben [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of (een of meer van) haar/hun mededader(s) alstoen aldaar (telkens) opzettelijk op (een) bij de Inspecteur der belastingen te Breda en/of Lelystad, althans bij de Belastingdienst, ingeleverd(e) aangiftebiljet(ten) loonbelasting/premie volksverzekeringen betrekking hebbende -wat betreft [bedrijf 1] op: het eerste kwartaal 1998, het derde kwartaal 1998, november 1998, december 1998, februari 1999, maart 1999, april 1999, mei 1999, juni 1999, juli 1999, augustus 1999, september 1999, oktober 1999, november 1999, december 1999, januari 2000, februari 2000, maart 2000, april 2000, mei 2000, juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000, december 2000, januari 2001 en/of april 2001; -wat betreft [bedrijf 2] op: juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000, december 2000, januari 2001, april 2001, mei 2001 en/of juni 2001; -wat betreft [bedrijf 3] op: juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000, december 2000, januari 2001 en/of april 2001; -wat betreft [bedrijf 4] op: het vierde kwartaal 2000, het eerste kwartaal 2001 en/of het tweede kwartaal 2001; een te laag/onjuist totaalbedrag aan loon, althans een te laag/onjuist bedrag aan totaal te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen, opgegeven, althans doen of laten opgeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens/meermalen) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens/meermalen) feitelijke leiding heeft gegeven; subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] als inhoudingsplichtige(n) in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 1 april 1998 tot en met 31 juli 2001 in de gemeente(n) Breda en/of Lelystad, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met hem, verdachte, en/of een ander of anderen (telkens) opzettelijk, (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) loonbelasting/premie volksverzekeringen over een of meer maand(en) en/of kwarta(a)l(en) en/of tijdvak(ken) van de/het jaar/jaren 1998 en/of 1999 en/of 2000 en/of 2001 onjuist en/of onvolledig hebben gedaan, immers hebben [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en hij, verdachte, en/of (een of meer van) hun mededader(s), alstoen aldaar (telkens) opzettelijk op (een) bij de Inspecteur der belastingen te Breda en/of Lelystad, althans bij de Belastingdienst, ingeleverd(e) aangiftebiljet(ten) loonbelasting/premie volksverzekeringen betrekking hebbende -wat betreft [bedrijf 1] op: het eerste kwartaal 1998, het derde kwartaal 1998, november 1998, december 1998, februari 1999, maart 1999, april 1999, mei 1999, juni 1999, juli 1999, augustus 1999, september 1999, oktober 1999, november 1999, december 1999, januari 2000, februari 2000, maart 2000, april 2000, mei 2000, juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000, december 2000, januari 2001 en/of april 2001; -wat betreft [bedrijf 2] op: juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000, december 2000, januari 2001, april 2001, mei 2001 en/of juni 2001; -wat betreft [bedrijf 3] op: juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000, december 2000, januari 2001 en/of april 2001; -wat betreft [bedrijf 4] op: het vierde kwartaal 2000, het eerste kwartaal 2001 en/of het tweede kwartaal 2001; een te laag/onjuist totaalbedrag aan loon, althans een te laag/onjuist bedrag aan totaal te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen, opgegeven, althans doen of laten opgeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. 5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie A. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman namens verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiervoor heeft de raadsman de volgende gronden aangevoerd. A.1. De onderhavige strafzaak betreft een fiscale discussie, waarbij fiscale standpunten van de belastingdienst nog in geschil zijn en waarover eerst de belastingrechter zich had dienen uit te laten. A.2. De vervolgingsbeslissing is willekeurig genomen en is onbegrijpelijk. De strafzaak tegen [bedrijf 5] (verder te noemen: [bedrijf 5]) is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, terwijl de feiten waarvan [bedrijf 5] werd beschuldigd onlosmakelijk samenhangen met de feiten waarvan verdachte wordt beschuldigd. A.3. Het strafrechtelijk onderzoek is gestart zonder rechtmatige verdenking. Uit het verslag van de bespreking op 8 februari 2000 blijkt expliciet dat geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld, terwijl bij de bespreking op of omstreeks 16 mei 2000, voorafgaand aan de fraudemelding op 13 juli 2000, daarvan wel sprake bleek te zijn. Wat in de tussenliggende maanden is gebeurd, waarop de verdenking klaarblijkelijk is gebaseerd, blijft ongewis. Aldus is misbruik gemaakt van bevoegdheden waardoor de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde bewust en op grove wijze zijn veronachtzaamd en geschonden. A.4. Het una via-beginsel, als neergelegd in artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder te noemen: AWR) is geschonden. Aan de vennootschappen [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4] (verder te noemen: [bedrijf 2] respectievelijk [bedrijf 3] respectievelijk [bedrijf 4]) zijn door de belastingdienst bestuurlijke vergrijpboeten opgelegd. Aangezien verdachte vereenzelvigd kan worden met deze vennootschappen, - immers de feiten en omstandigheden waarop de boeten zijn gebaseerd zijn allemaal feiten en omstandigheden die verdachte betreffen en hem worden aangerekend – komt hem een beroep toe op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69a AWR dan wel het in het strafproces geldende “ne bis in idem”-beginsel. A.5. Het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, nu sedert 9 augustus 2001, zijnde de datum van de doorzoeking, ruim zes en een half jaar is verstreken. B. Het hof overweegt ten aanzien van de onder A.1. tot en met A.5. gevoerde verweren als volgt. B.1. Ten aanzien van het onder A.1. en A.2. gevoerde verweer, overweegt het hof als volgt. B.1.1. Het hof stelt voorop dat ingevolge het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering vervatte opportuniteitsbeginsel het openbaar ministerie is belast met de vervolging van strafbare feiten, en dat het op gronden aan het maatschappelijk belang ontleend, van een dergelijke vervolging kan afzien. Het openbaar ministerie komt bij de in dit verband te nemen beslissingen een ruime beleidsvrijheid toe, welke vrijheid slechts een begrenzing vindt in de beginselen van een goede procesorde. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. B.1.2. Voorts overweegt het hof dat belastingprocedures en strafrechtelijke procedures afzonderlijke procedures zijn die naast elkaar kunnen lopen. De omstandigheid dat omtrent de aangiften Loonbelasting nog fiscale procedures gaande zijn dan wel nog gevoerd zullen gaan worden, doet aan het voorgaande onder B.1.1. niet af, zodat het onder A.1. gevoerde verweer wordt verworpen. B.1.3. Ten aanzien van het onder A.2. gevoerde verweer merkt het hof nog op dat de officier van justitie bij brief van 2 maart 2007 heeft aangevoerd dat het strafrechtelijk onderzoek zich heeft geconcentreerd op de onjuiste aangiften Loonbelasting van de in de tenlastelegging genoemde vennootschappen. Het onderzoek naar de valse facturen en de onjuiste aangiften vennootschapsbelasting van onder meer [bedrijf 5] is vervolgens komen te vervallen doordat het problematisch was bewijsmateriaal te vergaren in Gibraltar en de officier van justitie de omvang van het dossier binnen de perken wilde houden. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof niet dat de officier van justitie, door gebruik te maken van de hiervoor onder B.1.1. genoemde beleidsvrijheid, heeft gehandeld in strijd met beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak. Het onder A.2. gevoerde verweer wordt eveneens verworpen. B.2. Ten aanzien van het onder A.3. gevoerde verweer, overweegt het hof als volgt. Het hof stelt vast dat uit het fraude-aanmeldingsformulier d.d. 13 juli 2000, welk stuk in hoger beroep aan het dossier is toegevoegd, en de toelichting daarop, blijkt dat tussen [bedrijf 6] (verder te noemen: [bedrijf 6]) en [bedrijf 7] (verder te noemen: [bedrijf 7]) gelieerdheid bestaat via verdachte. Verdachte is bestuurder van [bedrijf 5] en tevens – samen met zijn vrouw - voor 10% aandeelhouder van [bedrijf 5]. De overige 90% van de aandelen van [bedrijf 5] zijn in het bezit van [bedrijf 6]. Verdachte beschikt over een “power of attorney” om [bedrijf 6] te vertegenwoordigen. Voorts verricht verdachte werkzaamheden voor [bedrijf 7] bij [bedrijf 1] (verder te noemen: [bedrijf 1]). [bedrijf 7] is 100% aandeelhouder van [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] Personeel van [bedrijf 1] wordt door [bedrijf 6] ingeleend en vervolgens weer uitgeleend aan [bedrijf 5]. Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van het hof een bepaalde mate van verwevenheid tussen de vennootschappen, waarbij verdachte een centrale rol speelt. Naar aanleiding van informatie van derden is vervolgens een boekenonderzoek naar onder meer [bedrijf 1] ingesteld. De feitelijke start van het boekenonderzoek was 9 mei 2000 en heeft gelopen tot en met 11 mei 2000. Tijdens het boekenonderzoek is informatie verzameld. Hieruit is onder meer gebleken dat: - [bedrijf 1] niet meer was dan een loonadministratie waar verder geen activiteiten plaatsvonden; - bij [bedrijf 1] geen winststreven was en dat de gelden die werden gebruikt om lonen en vergoedingen te betalen, afkomstig waren van [bedrijf 5], [bedrijf 7], [bedrijf 6] en van of door tussenkomst van verdachte; - verdachte feitelijk alle werkzaamheden verrichtte binnen [bedrijf 1] en alle beslissingen nam. Hij voerde de sollicitatiegesprekken met de werknemers en stuurde [medeverdachte] aan. - de salarissen van de werknemers, hoofdzakelijk goed opgeleide IT-ers, bruto veelal lager waren dan in de branche op dat moment gebruikelijk was en dat sommige werknemers bruto aanzienlijk minder verdienden dan in hun vorige dienstbetrekking; - voor een aantal werknemers door [bedrijf 5] forse bedragen werden gedeclareerd ten opzichte van het uitbetaalde netto salaris van die werknemers. Naar aanleiding van de analyse van de verzamelde informatie is de belastingdienst – na overleg met onder andere de boete-fraudecoördinator – overgegaan tot de aanmelding van de zaak in het tripartite-overleg, omdat er onregelmatigheden waren geconstateerd en derhalve de verdenking was ontstaan dat er strafbare feiten werden gepleegd. Op basis van deze aanmelding heeft de officier van justitie het strafrechtelijk onderzoek gestart. Naar het oordeel van het hof heeft de officier van justitie op goede gronden tot deze beslissing kunnen komen. Uit de analyse van de informatie afkomstig uit het boekenonderzoek, bleken immers voldoende gronden voor een rechtmatige verdenking van verdachte. Het verweer wordt derhalve verworpen. B.3. Ten aanzien van het onder A.4. gevoerde verweer, overweegt het hof als volgt. B.3.1. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat aan de vennootschappen [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4], naast een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2000 en 2001, op grond van artikel 67f AWR tevens vergrijpboeten zijn opgelegd. B.3.2. Het hof overweegt allereerst als volgt. Artikel 69a AWR luidt: “Het recht tot strafvervolging op voet van artikel 69 met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e vervalt, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd.” Nu het hof hiervoor heeft vastgesteld dat de aan de vennootschappen opgelegde bestuurlijke boete een vergrijpboete ex artikel 67f AWR betrof en geen vergrijpboete als bedoeld in artikel 67d of 67e AWR staat artikel 69a AWR (gelet op de duidelijke bewoordingen van dit artikel) aan een latere strafvervolging niet in de weg. B.3.3. Voorts stelt het hof vast dat het openbaar ministerie niet is overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van de vennootschappen, maar van verdachte als feitelijk leidinggever van deze vennootschappen. De stelling van de raadsman dat er, gelet op deze beslissing van het openbaar ministerie, aldus sprake is van vereenzelviging van verdachte met de vennootschappen, gaat naar het oordeel van het hof niet op. B.3.4. Het hof overweegt daartoe als volgt. Terzake de rechtspersonen is een sepotbeslissing uitgegaan en verdachte is als feitelijk leidinggever dan wel als medepleger van deze rechtspersonen, welke laatste als plegers worden beschouwd, vervolgd. Verdachte is niet als vertegenwoordiger van die rechtspersonen vervolgd. Er is aldus sprake van een ander strafrechtelijk normadressaat. Verdachte was evenmin in vermogensrechtelijke zin verbonden aan die rechtspersonen, bijvoorbeeld als aandeelhouder; de aandeelhouder was immers [bedrijf 7]. Van vereenzelviging in enigerlei strafrechtelijke zin is aldus, naar het oordeel van het hof, niet gebleken. B.3.5. Gelet op het vorenstaande zijn de vergrijpboeten derhalve niet aan verdachte opgelegd maar aan de vennootschappen en raken zij de verdachte niet, zodat aan hem geen beroep op het Una Via-beginsel toekomt. Het verweer wordt verworpen. B.4. Ten aanzien van het onder A.5. gevoerde verweer overweegt het hof als volgt. B.4.1 Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. B.4.2. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 9 augustus 2001, zijnde de datum van doorzoeking in de woning van de dochter van verdachte. B.4.3. Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank, die zijn uitgegaan van de datum 4 juni 2002, zijnde de datum waarop verdachte voor de eerste maal is aangehouden voor verhoor, acht het hof voornoemde doorzoeking wel degelijk een handeling jegens verdachte, waaruit hij redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie voornemens was om hem strafrechtelijk te vervolgen. Hoewel verdachte officieel niet bij zijn dochter woonachtig was, kon hij uit de doorzoeking wel afleiden dat een strafrechtelijk onderzoek jegens hem gaande was. Immers, de belastingdienst beschikte over informatie dat verdachte, als hij in Nederland was, op geregelde tijden bij zijn dochter verbleef en er was voorts geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de doorzoeking tegen zijn dochter was gericht. B.4.4. Bij de vraag of vervolgens verdachte’s recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden, betrekt het hof de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. B.4.5. Het hof merkt in dit verband nog het volgende op. De doorzoeking in de woning van de dochter van verdachte vond, zoals vermeld, plaats op 9 augustus 2001. Vervolgens is de zaak aangebracht ter terechtzitting van 24 november 2004, waarbij het onderzoek wegens onvoldoende tijd voor behandeling, is geschorst tot de terechtzitting van 6 april 2005. Op laatstgenoemde datum heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarna op 20 april 2005 – derhalve ruim 3 jaar en 8 maanden na de doorzoeking - vonnis is gewezen. Verdachte heeft op 20 april 2005 hoger beroep ingesteld; de officier van justitie is op 28 april 2005 in hoger beroep gegaan. Het dossier is vervolgens op 8 maart 2006 – ruim 10 maanden na het instellen van het hoger beroep - door het hof ontvangen. Op 10 oktober 2006 heeft in hoger beroep een regiezitting plaatsgevonden. Vervolgens zijn in november 2006 door de raadsheer-commissaris diverse getuigen gehoord en is de zaak in hoger beroep voor het eerst inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 13 maart 2007. Op voornoemde zitting zijn eveneens getuigen gehoord. Aangezien een aantal getuigen niet was verschenen is de behandeling aangehouden tot de zitting van 14 juni 2007. De behandeling van de zaak kon echter in verband met een gewijzigde samenstelling van het hof en bij gebrek aan toestemming, niet onmiddellijk worden voortgezet. Vervolgens is de zaak aangehouden tot de terechtzitting van 30 oktober 2007. Op deze zitting bleek echter dat verdachte zich inmiddels door een nieuwe raadsman liet bijstaan. De behandeling is opnieuw aangehouden in verband met onderzoekswensen van de zijde van de verdediging. Uiteindelijk is het onderzoek in de onderhavige zaak ter terechtzitting van 4 maart 2008 gesloten en wordt uitspraak gedaan op 18 maart 2008. Een periode van bijna 3 jaar sedert het instellen van het hoger beroep is dan verstreken. Van deze periode is de tijd verstreken tussen 30 oktober 2007 en 4 maart 2008 te wijten aan de beslissing van verdachte om zich door een nieuwe raadsman te laten bijstaan. Bij het in aanmerking nemen van de redelijke termijn dient deze periode van 4 maanden buiten beschouwing te worden gelaten zodat resteert een periode van bijna 31 maanden na instellen van het hoger beroep. B.4.6. Naar het oordeel van het hof is, gelet op het vorenstaande, het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn geschonden. Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou echter een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er sprake is geweest van een omvangrijk onderzoek. Het verweer wordt verworpen. B.5. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. 6. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en [bedrijf 4] als inhoudingsplichtigen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 op tijdstippen in de periode vanaf 1 april 1998 tot en met 31 juli 2001 in de gemeenten Breda en Lelystad, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen over een of meer maand(en) van de jaren 1998 en 1999 en 2000 en 2001 en/of kwarta(a)l(en) van de jaren 1998, 2000 en 2001, onjuist hebben gedaan, immers hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en hun mededader alstoen aldaar telkens opzettelijk op bij de Inspecteur der belastingen te Breda en Lelystad, ingeleverde aangiftebiljetten loonbelasting/premie volksverzekeringen betrekking hebbende -wat betreft [bedrijf 1] op: het derde kwartaal 1998, december 1998, februari 1999, maart 1999, april 1999, mei 1999, juni 1999, juli 1999, augustus 1999, september 1999, oktober 1999, november 1999, december 1999, januari 2000, februari 2000, maart 2000, april 2000, mei 2000, juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000 en december 2000, -wat betreft [bedrijf 2] op: juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000, december 2000, januari 2001, mei 2001 en juni 2001; -wat betreft [bedrijf 3] op: juni 2000, juli 2000, augustus 2000, september 2000, oktober 2000, november 2000, december 2000, januari 2001 en april 2001; -wat betreft [bedrijf 4] op: het vierde kwartaal 2000, het eerste kwartaal 2001 en het tweede kwartaal 2001; een te laag totaalbedrag aan loon opgegeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. 7. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. 8. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs C. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. D. De raadsman van verdachte heeft - geheel subsidiair - aangevoerd dat de argumenten als hiervoor onder A.3. genoemd, dienen te leiden tot bewijsuitsluiting met als gevolg dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd. Het hof overweegt dienaangaande dat deze subsidiair gevoerde verweren op dezelfde gronden als hiervoor weergegeven onder B.2. worden verworpen. E.1. De aandelenregeling E.1.1. Terzake de aandelenregeling overweegt het hof het volgende. Volgens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (verder te noemen Wet LB) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. De woorden 'al hetgeen' brengen mede dat het fiscale loonbegrip ruim moet worden opgevat. De naam waaronder of de vorm waarin het loon wordt genoten doet niet terzake. Ook behoort daartoe hetgeen uit hoofde van de dienstbetrekking van derden wordt ontvangen. De woorden 'uit een dienstbetrekking' wijzen erop dat vereist is een verband tussen het voordeel en de dienstbetrekking, dat verband dient overheersend te zijn. E.1.2. Voorts overweegt het hof dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de werknemers van de in de tenlastelegging genoemde vennootschappen (verder te noemen [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4]) maandelijks een salaris ontvingen, dat werd uitbetaald door die vennootschappen. Daarnaast konden de werknemers, in plaats van een hoger brutosalaris, deelnemen aan een zogenoemde aandelenregeling. Het ging daarbij om aandelen van [bedrijf 6], een niet op de beurs genoteerde vennootschap naar het recht van Gibraltar. De aandelen werden telkens, ongeacht de periode waarin men de aandelen kocht, voor een prijs van fl. 9,90 per stuk door de werknemers aangekocht. Overigens is niet gebleken dat de werknemers daar daadwerkelijk voor hebben betaald, althans er bevinden zich geen betalingsbewijzen dan wel verrekeningen in het dossier. Bij het arbeidsvoorwaardengesprek dat verdachte met de aanstaande werknemer hield, kon de werknemer in voorkomend geval kiezen voor loon of voor maandelijks een of meer aandelen. Bij keuze voor aandelen volgde een aantekening op het PIF-formulier. Het aantal aandelen dat een werknemer maandelijks kon verkrijgen was afhankelijk van de omzet die hij als werknemer behaalde, dan wel betrof het een vooraf vastgesteld aantal, welk aantal bij goed functioneren kon worden verhoogd. Eerst na 3 respectievelijk 6 maanden konden deze aandelen uitsluitend aan de holding van [bedrijf 6] worden verkocht, waarbij de uit te keren waarde telkens fl. 100,-- per aandeel bedroeg, eveneens ongeacht de periode waarna men de aandelen verkocht. E.1.3. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het recht dat de werknemer ingevolge de zogenoemde aandelenregeling toekomt, niet kan worden aangemerkt als een aandeel, te weten een recht op een evenredig deel in het maatschappelijk kapitaal van [bedrijf 6], noch van een aandelenoptierecht in de zin van artikel 10a Wet op de loonbelasting 1964. Immers, ondanks de waardestijging van het zogenoemde aandeel op enig moment (na verloop van 3 respectievelijk 6 maanden) van fl. 9,90 naar fl. 100,--, blijft de inkoopwaarde voor de werknemers gelijk, ook na die 3 respectievelijk 6 maanden en ongeacht de waardestijging. Van enig uitgewerkt plan voor participatie door de werknemers in aandelen of aandelenoptierechten is op geen enkele wijze gebleken. Slechts de aantekening op het PIF-formulier vormde het bewijs voor de keuze voor de zogenoemde aandelenregeling. Naar het oordeel van het hof is uit het geheel van feiten en omstandigheden af te leiden dat slechts in schijn sprake was van het verstrekken van aandelen of aandelenoptierechten. In wezen werd aan de werknemers een tot het loon te rekenen voordeel toegekend. Dit loonvoordeel valt geheel onder het hiervoor onder E.1.1. genoemde fiscale loonbegrip. E.1.4. Hoewel dit loonvoordeel weliswaar van derden afkomstig is – het werd immers door de op Gibraltar gevestigde holding van [bedrijf 6], aan de werknemers van [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] betaald – is het hof van oordeel dat het loonvoordeel voor rekening van de werkgever door die derde werd verstrekt en daarmee rechtstreeks loon is, waarvoor de werkgever ook inhoudingsplichtig is. Immers, de zogeheten “aandelenregeling” werd door de werkgevers, te weten [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4], met de werknemers overeengekomen en in een begeleidend schrijven (het zogenoemde PIF-formulier) gevoegd bij de arbeidsovereenkomst en had een rechtstreeks verband met de dienstbetrekking bij [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4]. Voorts blijkt dat nadere regels met betrekking tot deze [aandelen van bedrijf 6] aanvankelijk werden gesteld in het personeelsreglement van [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4]. Een en ander maakt duidelijk de nauwe verwevenheid tussen genoemde bedrijven, hetgeen ook blijkt uit de facturenstroom tussen de genoemde en de daaraan te relateren bedrijven (zoals beschreven in AH/05 op pagina 8) en de betalingen daarvan tussen [bedrijf 7], [bedrijf 6], [bedrijf 5] en [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4]. Voorts blijkt dat verdachte beschikte over een beperkte “power of attorney” om [bedrijf 6] te vertegenwoordigen. Ook deze omstandigheid leidt ertoe dat het door de holding van [bedrijf 6] uitbetaalde loonvoordeel aan de werknemers, als loon voor die werknemers dient te worden aangemerkt waarvoor de werkgever, te weten [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4], inhoudingsplichtig is. E.1.5. Terzake het genietingsmoment van het loonvoordeel sluit het hof aan bij het bepaalde in artikel 13a van de Wet LB, voor zover dit inhoudt: 1. Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het: a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel b. vorderbaar en tevens inbaar wordt. Gelet op het onder b. bepaalde is het hof van oordeel dat het genietingsmoment van het bedoelde loonvoordeel is gelegen op het moment dat het betaald wordt door de holding van [bedrijf 6] aan de werknemer, dan wel voor de werknemer vorderbaar en tevens inbaar wordt. Voorts is het hof van oordeel, op grond van hetgeen hiervoor onder E.1.4. is overwogen, dat de werkgever, te weten [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4], ook op dat genietingsmoment terzake inhoudingsplichtig werd. E.1.6.1. De verdediging heeft aangevoerd dat het hof zich gebonden moet achten aan de uitspraak van de belastingrechter te ’s-Gravenhage (d.d. 9 maart 2007), waarin is beslist dat de belastingdienst geen loonbelasting had mogen naheffen van [bedrijf 1], maar de in geding zijnde inkomstenbestanddelen bij de betreffende werknemers individueel in de heffing van inkomstenbelasting had moeten betrekken. E.1.6.2. Het hof overweegt dienaangaande allereerst dat niet gebleken is dat deze uitspraak onherroepelijk is. Voorts overweegt het hof dat er geen rechtsregel is die de belastinginspecteur gebiedt om het loonvoordeel te belasten door middel van de inkomstenbelasting in plaats van door middel van de loonbelasting. E.2. De autokostenregeling E.2.1. Terzake de autokostenregeling overweegt het hof het volgende. In een schrijven dat behoorde bij de arbeidsovereenkomsten (het PIF-formulier) werd deze vergoeding afgesproken met de werknemers, waarbij de vergoeding ruimschoots het toen geldende autokostenforfait oversteeg. Nadat verdachte en [medeverdachte] door het accountantskantoor [naam kantoor] in november 1998 op deze misslag waren gewezen, kregen de werknemers van [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] voortaan, naast het salaris, een autokostenvergoeding uitbetaald ter hoogte van het forfaitaire bedrag. Echter, uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat vanaf 1 december 1998, naast vorengenoemde wettelijke forfaitaire autokostenvergoeding die werd uitbetaald door [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4], tevens een aanvullende autokostenvergoeding aan de werknemers werd betaald. Deze laatste vergoeding werd niet door [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4], maar door [bedrijf 7] vanuit Gibraltar dan wel door of door tussenkomst van verdachte rechtstreeks aan de werknemers betaald en wel tot een bedrag van gelijke hoogte als voorheen. E.2.2. Aangezien het totaal van de autokostenvergoeding niet wijzigde ten opzichte van het bedrag dat men bij indiensttreding overeen was gekomen, de werknemers daarentegen niet konden aangeven waarom de bedragen vanaf december 1998 gesplitst betaald werden en niet is gebleken dat er achteraf nog verrekeningen hebben plaatsgevonden, acht het hof het niet aannemelijk dat er veelal naast de vergoeding voor woon- en werkverkeer nog sprake was van een vergoeding voor daadwerkelijk zakelijk gereden kilometers. Het aanvullende deel moet naar het oordeel van het hof als loonvoordeel worden beschouwd en diende ten tijde van de tenlastegelegde periode te worden opgegeven bij de aangiften loonbelasting. E.2.2. Terzake van het door derden uitbetaalde loonvoordeel en de verplichtingen die daaruit voor [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] voortvloeien ten aanzien van de uit de Wet op de loonbelasting 1964 voortvloeiende inhoudings- en afdrachtplicht, geldt hetzelfde als hiervoor onder E.1.1 en E.1.4. reeds is overwogen met betrekking tot de zogeheten “aandelenregeling”. F. Opzet en feitelijk leidinggeven F.1.1 Zijdens verdachte is aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op de strafbare gedragingen en dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de loonvoordelen bij de aangiften loonbelasting opgegeven hadden moeten worden. F.1.2. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit het verhandelde ter terechtzitting komen ten aanzien van de rol die verdachte heeft vervuld met betrekking tot de “aandelenregeling” en de autokostenvergoeding, de volgende feiten en omstandigheden naar voren. - verdachte heeft van een tweetal in Gibraltar gevestigde vennootschappen, te weten [bedrijf 7] en [bedrijf 6], via een volmacht diverse bevoegdheden verkregen om namens deze bedrijven op te treden; - onder meer was hij bevoegd om in Nederland ten behoeve van de uitzendwerkzaamheden de zogenoemde loonfabrieken [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] op te zetten; - voor [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] heeft hij de sollicitatiegesprekken met potentiële werknemers gevoerd, hij heeft met hen de loononderhandelingen gevoerd en heeft hen aangenomen; - de werknemers werden door [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] uitgeleend aan [bedrijf 7] dan wel [bedrijf 6], die vervolgens de werknemers weer uitleenden aan [bedrijf 5], het bedrijf waar verdachte bestuurder van was; - het maandelijks salaris van de werknemers, alsmede de forfaitaire autokostenvergoeding, werd betaald door [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4]; - [medeverdachte] voerde de administratie van [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4], verrichtte de loonbetalingen en verzorgde de aangiften; - [medeverdachte] heeft verklaard dat hij zijn opdrachten kreeg van verdachte en ook bij vragen heeft hij zich tot verdachte gewend; - het loonvoordeel uit de “aandelenregeling”, zoals beschreven in het PIF-formulier, is uitbetaald door de holding van [bedrijf 6], terwijl de autokostenvergoeding boven het forfaitaire bedrag (grotendeels) werd betaald door [bedrijf 7]; F.1.3. Uit deze feiten en omstandigheden, alsmede gelet op hetgeen het hof onder E.1.4. heeft overwogen, leidt het hof af dat verdachte in verschillende hoedanigheden (als bestuurder, als degene die beschikte over een (beperkte) power of attorney, als loononderhandelaar) binnen de verweven vennootschappen heeft gehandeld. Verdachte is, ondanks de krapte op de arbeidsmarkt, met de werknemers een brutosalaris overeengekomen, dat tientallen procenten lager lag dan het salaris dat op dat moment op de arbeidsmarkt voor die betrekking gebruikelijk was. Via het door [bedrijf 6] uit te betalen loonvoordeel en de door [bedrijf 7] te betalen aanvullende autokostenvergoeding werd deze salarisdaling gecompenseerd, in sommige gevallen zelfs boven het voorheen bij de vorige werkgever genoten loon. Hierdoor werd een betere concurrentiepositie op de (arbeids)markt verkregen. Deze loonbestanddelen werden niet bij de aangifte loonbelasting betrokken. Niet is gebleken dat verdachte zich omtrent de al dan niet fiscaal toelaatbare aspecten hiervan ondubbelzinnig en schriftelijk juridisch en fiscaal heeft laten adviseren. Het hof is van oordeel dat verdachte hiermee opzettelijk heeft gehandeld en dat hij voorts bewust heeft gekozen voor de term “aandelenregeling”, daarmee bewust de suggestie wekkend dat het daaruit voortvloeiende voordeel in het onderhavige geval in beginsel onbelast zou zijn. Verdachte heeft voorts door met de werknemers af te spreken dat de tot het loon behorende voordelen uit de zogeheten “aandelenregeling” en de aanvullende autokostenvergoedingen door tussenkomst van [bedrijf 6] en [bedrijf 7], beide op Gibraltar gevestigde vennootschappen, rechtstreeks aan werknemers zouden worden uitbetaald, deze loonvoordelen aan het oog van de Nederlandse fiscus werden onttrokken. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor in onderlinge samenhang beschouwd, acht het hof bewezen dat de opzet van verdachte gericht is geweest op overtreding van artikel 69 AWR. F.2.1. Voorts is zijdens verdachte aangevoerd dat [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] niet als pleger van de strafbare feiten kunnen worden beschouwd en dat verdachte derhalve ook niet als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt. F.2.2. Uit de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder F.1.2. weergegeven, leidt het hof voorts af dat verdachte namens [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] voornoemde salarisonderhandelingen heeft gevoerd. Het stond hem daarbij vrij om diverse afspraken met de werknemers te maken. Er was aldus sprake van zeggenschap aan de zijde van verdachte. Verdachte heeft de zogeheten “aandelenregeling” bij de onderhandelingen ter sprake gebracht en heeft daarover met de werknemers afspraken gemaakt. Na december 1998 heeft verdachte bewerkstelligd dat, naast de door [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] te betalen forfaitaire autokostenvergoeding, door [bedrijf 7] de aanvullende autokostenvergoeding aan de werknemers werd betaald. [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] hebben vervolgens met de door verdachte aangenomen werknemers een arbeidsovereenkomst gesloten. Bij de arbeidsovereenkomst was een PIF-formulier gevoegd waarin de gemaakte afspraken omtrent de zogeheten “aandelenregeling” en later de aanvullende autokostenvergoeding waren vastgelegd. [bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 4] hebben daarmee aldus de handelwijze van verdachte aanvaard, hetgeen ook blijkt nu zij de verplichtingen die uit de onderhandelingen zijn voortgevloeid, zijn nagekomen. F.2.3. Het hof komt op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel dat de strafbare handelwijze van verdachte aldus toe te rekenen is aan de vennootschappen en dat verdachte aan de strafbare gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven. F.3. Zijdens verdachte is aangevoerd dat de onder F.1.1. en F.2.1. gevoerde verweren een pleitbaar standpunt oplevert, hetgeen opzet uitsluit. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder F.1.2., F.1.3., F.2.2. en F.2.3. is overwogen en verwerpt dit verweer. 9. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, en artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. 10. Strafbaarheid van de verdachte G.1. Van de zijde van de verdachte is het navolgende verweer gevoerd. Met zijn handelwijze is verdachte er telkens van uitgegaan dat hij conform de wettelijke regels handelde. Niemand heeft hem gewezen op het feit dat zijn handelwijze niet juist was en dat hij daarmee strafbare gedragingen beging. Er is aldus sprake van verontschuldigbare dwaling ten aanzien van het recht aan de zijde van verdachte, aldus de raadsman van verdachte. De verdachte is daarom niet strafbaar terzake van het hiervoor bewezenverklaarde en dient van alle rechtsvervolging te worden ontslagen. G.2. Het hof verwerpt het verweer op de gronden als hiervoor onder F.1.3. weergegeven. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte de strafbare feiten opzettelijk heeft begaan, zodat hem geen beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt. G.3. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde. 11. Op te leggen straffen H. De raadsman van verdachte heeft - meer subsidiair - aangevoerd dat de argumenten als hiervoor onder A.5. genoemd, dienen te leiden tot strafvermindering. Ten aanzien van het onder A.5. gevoerde verweer, overweegt het hof als hierna onder H.5. weergegeven. H.1. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. H.1.1. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. H.1.2. Hierbij heeft het hof rekening gehouden met het feit dat verdachte zich met gedurende een periode van drie jaren heeft bezig gehouden met belastingontduiking middels rechtspersonen, waarbij verdachte als feitelijk leidinggevende is opgetreden. Door middel van gebruikmaking van een constructie waarbij vennootschappen uit Gibraltar zijn betrokken, zijn aan werknemers betaalde loonvoordelen buiten de boeken gehouden en is structureel te weinig loon op de aangiften loonbelasting in Nederland opgegeven. Daarmee is een betere concurrentiepositie op de (arbeids)markt verkregen. Verdachte wordt door het hof beschouwd als de initiator van het opzetten van wat het hof noemt de Gibraltar-constructie. H.2.1. Voorts houdt het hof bij de strafbepaling rekening met het feit dat verdachte met zijn handelwijze de Nederlandse Staat en daarmee de Nederlandse samenleving, gedurende een aantal jaren ernstig financieel nadeel heeft toegebracht. H.2.2. De advocaat-generaal is uitgegaan van een door de FIOD becijferd strafrechtelijk nadeel van 1.040.267,67 miljoen euro. De berekening van de FIOD wordt zijdens verdachte betwist en de verdediging heeft subsidiair verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen, teneinde het fiscaal nadeel opnieuw te berekenen. H.2.3. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Hoewel het nadeelsbedrag op basis van het dossier niet exact is vast te stellen, ziet het hof in het dossier wel aanwijzingen dat het nadeel zeer groot is. Richtinggevend in dat verband is dat blijkens een memo van [verbalisant] d.d. 20 augustus 2007 aan [bedrijf 1] een naheffingsaanslag is opgelegd over de jaren 1998-2001 van EUR 1.164.819,--. Deze aanslag staat onherroepelijk vast. Nu de bewezen verklaarde periode korter is dan de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, dient dat bedrag te worden verminderd. Echter voor de andere in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen zijn eveneens naheffingsaanslagen opgelegd over de jaren 2000 en 2001, waarbij rekening dient te worden gehouden met opnieuw substantiële nadeelsbedragen. H.2.4. Nu voor wat betreft de strafoplegging niet wordt uitgegaan van het exacte nadeelsbedrag, ziet het hof, geen aanleiding om een nader onderzoek te gelasten naar dat exacte benadelingsbedrag. Het subsidiair gedane verzoek van de verdediging wordt derhalve afgewezen. H.3. Het verweer zijdens verdachte dat het benadelingsbedrag door de belastingdienst via de inkomstenbelasting bij de werknemers had kunnen worden teruggevorderd, wordt door het hof eveneens verworpen. Er is immers geen rechtsregel die de belastinginspecteur gebiedt om te kiezen voor heffing op grond van de inkomstenbelasting in plaats van op grond van de loonbelasting. H.4. Het hof acht, gelet op het vorenstaande, een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden om verdachte de onjuistheid van de bewezen verklaarde handelwijze te doen inzien. Met oplegging van daarnaast een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. H.5. In overeenstemming met hetgeen hiervoor onder B.4. reeds overwogen, zal het hof bij de bepaling van de duur van het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf rekening houden met de hiervoor onder B.4.6. geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof was voornemens een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 24 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, maar zal gelet op de termijnoverschrijding met na te melden voorwaardelijke gevangenisstraf volstaan. I. Aangezien verdachte heeft gehandeld uit (financieel-)economische motieven, acht het hof tevens het opleggen van een geldboete geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. J. Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de beslaglijst een drietal voorwerpen vermeldt in plaats van het door de advocaat-generaal genoemde tweetal. 12. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het primair bewezen verklaarde oplevert: Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden. Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 8 (acht) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 200.000,00 (tweehonderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) jaar hechtenis. Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten: - 6.00 STK Diskette; - 4.00 STK Diskette; - 1.00 STK Cd-Rom. Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter, mr. J.W.J. Huige en mr. A. de Lange, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier, en op 18 maart 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.