Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7410

Datum uitspraak2008-03-13
Datum gepubliceerd2008-03-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2409 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht na beoordeling het tijdelijk dienstverband van betrokkene niet verlengd?


Uitspraak

06/2409 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 maart 2006, 05/676, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant, en de Stichting Scholengroep Noord- en Midden Zeeland, gevestigd te Goes, (hierna: stichting) Datum uitspraak: 13 maart 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De stichting heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Ideler-Ouwens, advocaat te Woerden. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is bij besluit van 24 september 2004 door de stichting aangesteld in tijdelijke dienst voor de periode van 1 september 2004 tot 1 augustus 2005 in de functie van onderwijsassistent met een werktijdfactor van 0,5000. Op 18 mei 2005 is met appellant een beoordelingsgesprek gehouden, waarbij hem de beoordeling is uitgereikt en is medegedeeld dat het tijdelijk dienstverband niet zal worden verlengd en op 1 augustus 2005 zal eindigen. Bij brief van 24 mei 2005 is deze beëindiging van het dienstverband aan appellant bevestigd. 1.2. Het door appellant zowel tegen de beoordeling als tegen de beëindiging van de aanstelling ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 7 juli 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. De stichting is ingevolge artikel 1 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs het bevoegd gezag van het Goese Lyceum, de school waaraan appellant te werk is gesteld. De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit namens de stichting is genomen door de voorzitter van de centrale directie. De rechtbank heeft dit als juist aanvaard, omdat zij geen aanleiding zag te twijfelen aan de ter zitting door de gemachtigde van de stichting gedane mededeling dat de voorzitter van de centrale directie gemandateerd was om te beslissen op bezwaren van het personeel. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank ter zake van dit bevoegdheidsaspect niet. In artikel 3, eerste lid, onder i, van het door de stichting aan de Raad overgelegde Managementstatuut is bepaald dat het bevoegd gezag beslist op bezwaarschriften tegen besluiten die krachtens mandaat zijn genomen. Dit betekent dat het bestreden besluit door de voorzitter van de centrale directie is genomen in strijd met genoemde bepaling en derhalve onbevoegd. Reeds vanwege dit bevoegdheidsgebrek, dat niet met terugwerkende kracht kan worden hersteld, kan het bestreden besluit niet in stand worden gelaten, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij is nagelaten dit besluit te vernietigen. Appellant heeft op dit punt zijn grief dus terecht naar voren gebracht. 3.2. Uit de stukken blijkt dat de voorzitter van het bestuur van de stichting nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Dit reeds relativeert de ernst van het vastgestelde bevoegdheidsgebrek. Nu bovendien de stichting in het verweerschrift te kennen heeft gegeven bereid te zijn het besluit op bezwaar, voor zover dat onbevoegd genomen zou zijn, te bekrachtigen en ook ter zitting heeft bevestigd dit besluit geheel voor haar rekening te willen nemen - waarmee zij zich inhoudelijk geheel achter het bestreden besluit heeft gesteld - zal de Raad bezien of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. 4. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954, TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan dit aannemelijk moet maken. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling de evenbedoelde toetsing kan doorstaan. 4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de beschikbare gegevens kan worden geconcludeerd dat het functioneren van appellant in meerdere opzichten te wensen heeft overgelaten. In een aantal aan de beoordeling voorafgegane functioneringsgesprekken is dit appellant ook voorgehouden. Dat de communicatie van appellant met de docenten, zijn teamleider, doch niet minder ook met de schoolleiding maar moeizaam verliep, is gelet op de beschikbare gegevens niet voor gerede twijfel vatbaar. De eigen wijze waarop appellant als pas benoemde medewerker zijn mening over allerlei zaken binnen de organisatie naar de vakdocenten en zijn teamleider toe heeft geuit, kon in de beoordeling terecht als misplaatst worden aangeduid. Hetgeen appellant tegen de in de beoordeling voorkomende negatieve kwalificaties heeft aangevoerd rechtvaardigt niet de conclusie dat deze beoordeling over het geheel genomen op onvoldoende grondslag berust. 5. Appellant was aangesteld voor een bepaalde tijd op proef als bedoeld in artikel 3b.2, tweede lid van de CAO Voortgezet Onderwijs. De toetsing van het in geding zijnde besluit tot niet voortzetten van het tijdelijke dienstverband na afloop van de proeftijd is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, de stichting in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan de door de stichting in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Bij het aanleggen van deze toetsingsmaatstaf is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekort-geschoten of anderszins heeft blijk gegeven van een ongeschiktheid welke het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen. 5.1. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor met betrekking tot de beoordeling heeft over-wogen kan de conclusie niet anders luiden dan dat de stichting in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat houding en gedrag van appellant niet aan de daaraan te stellen eisen en verwachtingen hebben voldaan. Nu als gevolg van de hiervoor reeds genoemde toenemend moeizame communicatie met appellant de verhoudingen met collega’s en schoolleiding steeds meer onder druk waren komen te staan, mocht de stichting het voor voortzetting van het dienstverband noodzakelijke vertrouwen in een toekomstige ongestoorde samenwerking niet aanwezig achten. Het besluit om het dienstverband niet verder te verlengen heeft de stichting derhalve in redelijkheid kunnen nemen. 5.2. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem niet op de in de CAO voor-geschreven wijze binnen een week schriftelijk bericht is gegeven. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit bij brief van 24 mei 2005 aangetekend aan appellant is verzonden, zodat aan deze verplichting is voldaan. Bovendien is appellant, voor zover dit bericht hem toch niet zou hebben bereikt, niet in enig belang geschaad aangezien hij tijdig bezwaar heeft gemaakt. 5.3. Tenslotte merkt de Raad op dat hetgeen appellant nog heeft gesteld met betrekking tot problemen rondom de aard van zijn aanstelling als (technisch-)onderwijsassistent en de waardering en bezoldiging van die functie, de grenzen van het beroep te buiten gaat. Het bestreden besluit bevat hieromtrent immers geen enkele beslissing. 6. Gelet op het vorenoverwogene moeten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. 7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 7 juli 2005; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; Bepaalt dat de stichting aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) M.J.H. van Baalen. HD 11.02