Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7441

Datum uitspraak2008-03-19
Datum gepubliceerd2008-03-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers2007044803 en 15/501776-05 (vordering ten uitvoerlegging)
Statusgepubliceerd


Indicatie

WOTS-zaak. OM niet-ontvankelijk terzake de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder in Nederland voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf nu in de WOTS_procedure geen sprake is van een vervolging voor een strafbaar feit in de zin van artikelen 14g en 14h van het Wetboek van Strafrecht.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector strafrecht Kenmerk : RK 08/77 Lurisnummer : 2007044803 Parketnummer : 15/501776-05 (Vordering Tenuitvoerlegging) Datum uitspraak: 19 maart 2008 op tegenspraak VONNIS van de rechtbank in Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (de WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank, in de zaak tegen: [Veroordeelde], geboren te [Geboorteplaats en –datum], thans verblijvende in de [Penitentiaire Inrichting], hierna te noemen “veroordeelde”. De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 maart 2008, waarbij de officier van justitie, veroordeelde en zijn raadsman mr. E.J. de Mare, advocaat te Groningen, zijn gehoord. Identiteit van veroordeelde Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia, zoals hiervoor vermeld, juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Toelaatbaarheid De autoriteiten van Groot Brittannië hebben de overdracht en tenuitvoerlegging verzocht van de rechterlijke beslissing van The Crown Court at Islesworth (Groot Brittannië) van 4 januari 2007, waarbij veroordeelde is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes jaren en zes maanden ter zake van de invoer in Groot Brittannië van cocaïne, gepleegd op 10 november 2006. Aan de rechtbank is gebleken dat de overgelegde stukken voldoen aan de bij het toepasselijke verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Groot Brittannië gestelde eisen. Voorts is gebleken dat geen van de uitzonderingsbepalingen als genoemd in artikel 30 van de WOTS van toepassing is. De tenuit¬voerlegging dient daarom toelaatbaar te worden verklaard. Oplegging van de straf die naar Nederlands recht op het overeenkomstige feit is gesteld De rechtbank dient op grond van artikel 31 van de WOTS de straf op te leggen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank dient het ten laste van veroordeelde naar Brits recht bewezen verklaarde naar Nederlands recht te worden gekwalificeerd als: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet. De officier van justitie heeft gevorderd dat verlof tot tenuitvoerlegging van de straf van veroordeelde in Nederland zal worden verleend, met oplegging van 924 dagen gevangenisstraf met aftrek van de tijd die door veroordeelde in Groot Brittannië en Nederland in detentie is doorgebracht. De rechtbank is van oordeel dat bij de straftoemeting met zowel de nationale verworven¬heden als met de internationale gevoeligheden rekening gehouden moet worden. De rechtbank heeft daarom gelet op de Nederlandse maatstaven en opvattingen die geacht worden te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van veroordeelde alsmede met de Britse opvattingen hieromtrent. Veroordeelde heeft ongeveer 856 gram cocaïne, waarvan 650 gram zuivere cocaïne, ingevoerd in Groot Brittannië. Een dergelijk straf¬baar feit wordt in Groot Brittannië beschouwd als een ernstiger inbreuk op de rechtsorde dan in Nederland. Door zich schuldig te maken aan een dergelijk delict in Groot Brittannië heeft veroordeelde het risico genomen dat hij zwaarder gestraft zou worden dan in Nederland gebruikelijk is. Anderzijds heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals deze ter zitting van 5 maart 2008 naar voren zijn gebracht, onder meer inhoudende dat de veroordeelde 481 dagen detentie heeft ondergaan in een Britse gevangenis, onder voor hem meer belastende omstandigheden dan hij zou hebben ondervonden in een Nederlandse gevangenis. De rechtbank heeft ook acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsrapport d.d. 4 maart 2008. Voorts heeft de rechtbank gelet op het uittreksel justitiële documentatie d.d. 23 oktober 2007 betreffende veroordeelde, waaruit blijkt dat hij in Nederland eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld. Ook weegt mee dat veroordeelde in Groot Brittannië na ommekomst van de helft van de straf (op 10 februari 2010) in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de vordering van de officier van justitie. Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de eis van de officier van justitie niet passend is. Met name vanwege het feit dat veroordeelde in Nederland reeds drie maal eerder veroordeeld is voor soortgelijke feiten en ten tijde van het in Groot Brittannië gepleegde delict zelfs in een proeftijd liep, zal de rechtbank een hogere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Gelet op de inhoud van het reclasseringsrapport acht de rechtbank ter voorkoming van recidive, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Aan veroordeelde zal een gevangenisstraf worden opgelegd van 40 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die veroordeelde al voor deze zaak heeft doorgebracht in detentie in Groot Brittannië en Nederland, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde zich gedurende de proeftijd dient te gedragen naar de aanwijzingen en voorschriften gegeven door of vanwege de Reclassering Nederland, welke aanwijzingen en voorschriften tevens de strekking kunnen hebben dat veroordeelde een Cognitieve Vaardigheden training volgt. Gelet op de in Nederland geldende regeling voor vervroegde invrijheidstelling zal veroordeelde aanzienlijk eerder in vrijheid worden gesteld dan in Groot Brittannië het geval zou zijn geweest. Vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer: De officier van justitie heeft op grond van het onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem d.d. 9 december 2005 gevorderd dat door deze rechtbank een last tot tenuitvoerlegging zal worden gegeven van de door voornoemde politierechter voorwaardelijk opgelegde 71 dagen gevangenisstraf. De rechtbank overweegt terzake dat de officier van justitie ingevolge het bepaalde in artikel 14g, derde lid, en artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, een vordering tot tenuitvoerlegging aanhangig kan maken indien de veroordeelde gelijktijdig voor nieuwe feiten wordt vervolgd, welke vordering gelijktijdig wordt behandeld met de behandeling van het feit waarvoor veroordeelde wordt vervolgd. Nu in de onderhavige procedure geen sprake is van de vervolging van veroordeelde voor enig strafbaar feit - de vervolging heeft immers al plaatsgehad in Groot Brittannië en aldaar tot een veroordeling geleid - is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Toepasselijke wettelijke voorschriften De rechtbank heeft gelet op: - de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 18 en 31 van de WOTS; - de toepasselijke artikelen van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74); - de artikelen 14a, 14b, 14c en 14d van het Wetboek van Strafrecht, en - de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. Beslissing De rechtbank: Verklaart de tenuitvoerlegging van de beslissing van The Crown Court at Islesworth d.d. 4 januari 2007 toelaatbaar. Verleent verlof tot tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland. Legt veroordeelde ter zake van het bij die beslissing ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde op: Een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden. Beveelt dat de tijd die veroordeelde in Groot Brittannië in voorlopige hechtenis en ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie in detentie heeft doorgebracht, en voorts de tijd die hij in verband met deze zaak in Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de tenuitvoerlegging van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot 4 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op 2 jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging ook kan worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet naleeft en stelt als bijzondere voorwaarde: de veroordeelde zal zich gedurende de proeftijd gedragen naar voorschriften en aanwijzingen te geven door of namens de Reclassering Nederland, zolang deze instelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt. Draagt deze instelling op om de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde. De voorschriften en aanwijzingen kunnen tevens de strekking hebben dat veroordeelde dient mee te werken aan een Cognitieve Vaardigheden training. Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Haarlem d.d. 9 december 2005 onder parketnummer 15/501776-05. Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Gerding, voorzitter, mr. J.M.M. van Woensel en mr. L.T. de Jonge, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.S. Kroeze als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2008.