Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7534

Datum uitspraak2008-03-25
Datum gepubliceerd2008-03-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/840062-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van in totaal ongeveer 70 kilogram cocaine, alsmede aan de voorbereidingshandelingen daartoe en deelname aan een criminele organisatie. Telkens werden drugs van airside naar landside gebracht. Verdachten fungeerden als 'aanpakker' of 'opletter.' De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtenzeventig maanden.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Strafrecht Locatie Schiphol Meervoudige strafkamer Parketnummer: [nummer] Uitspraakdatum: 25 maart 2008 Tegenspraak Strafvonnis Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 en 11 maart 2008 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], thans gedetineerd in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein, te Nieuwegein. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: 1. hij op één of meer tijdtip(pen) in of omstreeks de periode van 26 maart 2007 tot en met 22 juni 2007, te weten op: - 26 maart 2007 (zaaksdossier B3) en/of - 03 april 2007 (zaaksdossier B4) en/of - 11 mei 2007 (zaaksdossier B5) en/of - 18 mei 2007 (zaaksdossier B6) en/of - 26 mei 2007 (zaaksdossier B7) en/of - 1 juni 2007 (zaaksdossier B8) en/of - 12 juni 2007 (zaaksdossier B9) en/of - 22 juni 2007 (zaaksdossier B10), te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 2. hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 25 november 2006 tot en 22 juni 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, - zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of - een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of - voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of anderen betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen had(den) om te voormoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en) immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens): * contact(en) gelegd en/of laten leggen met de leverancier(s) van verdovende middelen in (het) bronland(en) en/of * informatie gegeven en/of ontvangen over de dag en/of aankomsttijd(en) van de vlucht(en) waarop de cocaïne aanwezig zou zijn en/of * een of meer (laptop)tas(sen) en/of een of meer (actie)telefoon(s) voorhanden gehad en/of * geld gegeven en/of ontvangen om tickets te kopen en/of te regelen en/of te boeken met bestemmingen binnen Europa en/of * (vervolgens) (met deze vliegtickets) zich toegang verschaft tot het beveiligde gedeelte van de luchthaven Schiphol (Airside) en/of * (vervolgens) instructies ontvangen en/of gegeven over hoe en/of van wie de cocaïne diende te worden overgenomen en/of overgedragen; 3. hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 november 2006 tot en met 22 juni 2007 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waartoe hij, verdachte en/of zijn mededader(s) en/of andere personen behoorden, welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid, te weten - het (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (telkens) een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I (artikel 2A Ow jo 10 lid 5 OW) en/of - het (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne van (telkens) een hoeveelheid cocaïne, (telkens) zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, * zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of * een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of * voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of anderen betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen had(den) om te voormoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en) (artikel 10a OW). 2. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs 3.1 Vrijspraak Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 (zaaksdossier B5) ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt dat aan het dossier noch een het verhandelde ter terechtzitting voldoende bewijsmiddelen kunnen worden ontleend op grond waarvan bewezen kan worden geacht dat op 11 mei 2007 een hoeveelheid cocaïne binnen Nederland is gebracht, waarbij verdachte betrokken is geweest. Het feit dat verdachte rond genoemde periode telefonische contacten heeft gehad met medeverdachte [medeverdachte] alsmede de inhoud van deze gesprekken, dwingen niet tot de conclusie dat er sprake was van een geslaagde invoer van cocaïne, zoals in de tenlastelegging is bedoeld. Hetgeen voorts aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierna als bewezen wordt aangenomen, niet bewezen geacht. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.2. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat: 1. hij op tijdtippen in de periode van 26 maart 2007 tot en met 22 juni 2007, te weten op: - 26 maart 2007 (zaaksdossier B3) en - 03 april 2007 (zaaksdossier B4) en - 18 mei 2007 (zaaksdossier B6) en - 26 mei 2007 (zaaksdossier B7) en - 1 juni 2007 (zaaksdossier B8) en - 12 juni 2007 (zaaksdossier B9) en - 22 juni 2007 (zaaksdossier B10), te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Opiumwet, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I; 2. hij op tijdstippen in de periode van 25 november 2006 tot en met 11 mei 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden, - zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en - anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen en - voorwerpen en/of gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s): * informatie gegeven en/of ontvangen over de dag en/of aankomsttijd van de vluchten waarop de cocaïne aanwezig zou zijn en * geld gegeven en/of ontvangen om tickets te kopen met bestemmingen binnen Europa en * vervolgens met deze vliegtickets zich toegang verschaft tot het beveiligde gedeelte van de luchthaven Schiphol (Airside) en * instructies ontvangen en/of gegeven over hoe en van wie de cocaïne diende te worden overgenomen; 3. hij in de periode van 25 november 2006 tot en met 3 april 2007 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waartoe hij, verdachte, en zijn mededaders en andere personen behoorden, welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet, te weten: - het telkens, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en - het telkens, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden of te bevorderen, * zich en een of meer anderen gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en * anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen en/of * voorwerpen en gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. 3.3 Bewijsmiddelen (..) 3.4 Bewijsoverwegingen 3.4.1 Bewijstoelichting Modus operandi Bij de transporten waar verdachte en zijn medeverdachten bij betrokken waren, werd de volgende modus operandi gehanteerd. De koeriers met cocaïne kwamen vanuit bronlanden met het vliegtuig aan op Schiphol. Enkele dagen daarvoor was contact tussen de medeverdachten en werd het drugstransport besproken. Vervolgens werden verschillende personen, waaronder verdachte, benaderd om als ‘afhalers’ de tassen van de koeriers van Airside naar Landside te brengen. Deze personen vervulden daarbij de rol van ‘aanpakker’ of ‘opletter’. De aanpakkers namen de tassen op Airside over van de koeriers, terwijl de opletters de taak hadden om te observeren of de aanpakkers in de gaten werden gehouden door de beveiliging van het vliegveld. Op de dag van aankomst van de koeriers verzamelden de aanpakkers, de opletters en de persoon die hun acties vanaf Landside coördineerde zich bij het brugrestaurant gelegen aan de A4. Daar werden de laatste instructies gegeven en werd geld voor de aankoop van vliegtickets overhandigd. Vervolgens kochten de afhalers op Schiphol vliegtickets voor een Europese bestemming, waarmee zij Airside konden betreden. Zij waren altijd netjes gekleed om er voor de beveiliging uit te zien als doorsnee zakenreizigers. Op Airside begaven de afhalers zich naar de bagagebanden van de binnenkomende internationale vlucht. De coördinator op Landside onderhield telefonisch contact met de afhalers op Airside en gaf hen aanwijzingen. Nadat de aanpakker contact had gemaakt met de koerier, nam hij de tas met drugs over, veelal door (laptop)tassen te wisselen, waarna de tas met cocaïne naar Landside werd gebracht. Daar werd de tas overgedragen aan de coördinerende medeverdachte op Landside, die de tas vervolgens naar de jongens in Rotterdam bracht. Een uitzondering op bovengenoemde werkwijze was het transport van 3 april 2007 waarbij geen tas van een koerier werd overgenomen. Op deze dag zou een gele koffer op de bagageband liggen die door een afhaler moest worden gepakt. Cocaïne (18 mei 2007 en 1 juni 2007, zaaksdossiers B6 en B8): Bij de incidenten van 18 mei en 1 juni 2007 is geen cocaïne in beslag is genomen en om deze reden is geen deskundigenrapport beschikbaar is waaruit blijkt dat op de data cocaïne is ingevoerd in Nederland. De rechtbank gaat er op grond van de hierna te noemen omstandigheden evenwel van uit dat ook op deze data cocaïne Nederland is ingevoerd door verdachte en zijn medeverdachten: (1) Na deskundig onderzoek is vastgesteld dat bij de transporten van 26 maart 2007, 3 april 2007, 18 mei 2007, 26 mei 2007, 1 juni 2007, 12 juni 2007 en 22 juni 2007 door verdachte en zijn medeverdachten telkens cocaïne was ingevoerd in Nederland. (2) [medeverdachte], die goed was ingevoerd in de organisatie, heeft verklaard dat het bij de door de organisatie geregelde transporten om cocaïne ging. (3) Bij alle transporten (zowel die waarbij daadwerkelijk cocaïne in beslag is genomen als die waarbij dat niet het geval is) was de modus operandi dezelfde. De rechtbank verwijst hierbij naar de beschrijving van de modus operandi hiervoor onder 3.4.1. Feit 2 (voorbereidingshandelingen): Artikel 1, lid 4, van de Opiumwet bepaalt dat het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ een ruime betekenis heeft en tevens omvat elke op de aflevering, ontvangst of overdracht dan wel op het verdere vervoer gerichte handeling met betrekking tot drugs die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Ook handelingen die zijn verricht vóórdat de drugs daadwerkelijk zijn ingevoerd kunnen onder deze bepaling vallen. Deze ruime definitie van het begrip ‘invoer’ brengt met zich dat in sommige gevallen handelingen die - wanneer dit ruime begrip niet zou hebben bestaan - onder voorbereidingshandelingen of onder het pogingsbegrip zouden vallen, nu vallen onder het voltooide delict van artikel 2, onder A, van de Opiumwet. De rechtbank is - anders dan de officier van justitie - van oordeel dat het strijdig zou zijn met de systematiek van de Opiumwet indien dezelfde handelingen die door artikel 1, lid 4, van de Opiumwet onder het begrip ‘invoer’ worden gebracht (en daarmee het voltooide delict van artikel 2, onder A, van de Opiumwet opleveren) tegelijkertijd aangemerkt zouden kunnen worden als voorbereidingshandelingen, in de zin van artikel 10a van de Opiumwet, ten aanzien van diezelfde invoer. Het voorgaande houdt in dat de rechtbank alle ten laste gelegde feitelijkheden die vallen in de categorie ‘op de aflevering, ontvangst of overdracht dan wel op het verder vervoer van ingevoerde drugs gerichte handelingen’, te weten * het verschaffen van informatie aan de afhalers over de aankomsttijden van de vluchten, waarmee de cocaïne binnenkomt, en het ontvangen van deze informatie door de afhalers, * het geven/ontvangen van geld voor en het regelen van vliegtickets om de afhalers in staat te stellen Schiphol Airside te betreden, * het daadwerkelijk betreden van Airside, * het geven/ontvangen van instructies hoe de cocaïne moet worden overgenomen, en * het voorhanden hebben van laptoptassen en actietelefoons, met betrekking tot die invoerincidenten waarbij de rechtbank bewezen heeft geacht dat cocaïne Nederland is binnengebracht (zaaksdossiers B3, B4, B6, B7, B8, B9 en B10) niet zal aanmerken als voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. In zoverre zal verdachte worden vrijgesproken. Voor wat betreft het incident van 11 mei 2007 (zaaksdossier B5) heeft de rechtbank niet bewezen geacht dat sprake is geweest van daadwerkelijke invoer van cocaïne. Met betrekking tot dit incident kan wel, op grond van de hiervoor onder feit 2 opgesomde bewijsmiddelen, worden bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten voorbereidingshandelingen hebben gepleegd gericht op de invoer van cocaïne op die datum. 3.4.2 Bewijsverweer Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat tijdens de zitting van 11 december 2007 door de officier van justitie is toegezegd dat de bewijsmiddelen van het feit van 30 januari 2007, zaaksdossier B1, niet als bewijsmiddelen zullen worden gebruikt. Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat de officier hiermee tevens zou hebben toegezegd dat de periode waarin B1 valt niet zou worden ten laste gelegd. Nu toch feiten ten laste worden gelegd die zich in deze periode afspelen, schendt de officier van justitie de beginselen van een eerlijke procesorde en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van de zitting op 11 december 2007 niet blijkt dat de officier van justitie laatstgenoemde toezegging heeft gedaan. De rechtbank leidt uit het proces-verbaal af dat officier van justitie slechts heeft toegezegd dat de bewijsmiddelen uit het zaaksdossier B1 niet voor de tenlastegelegde feiten zullen worden gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert dit verweer dan ook een feitelijke grondslag. 4. Strafbaarheid van de feiten Het bewezenverklaarde levert op: Feit 1: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Feit 2: Medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen, zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, en voorwerpen en gelden voorhanden te hebben waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten. Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, en 10a van de Opiumwet. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van sanctie(s) en van overige beslissingen 6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar. Voorts heeft hij verbeurdverklaring gevorderd van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen vermeld op de beslaglijst onder de nummers 5, 6, 17, 18, 23, 24, 25, 26, 27, 33, 34, 35, 36, 37, 28, 39, 40, omzetting naar conservatoir beslag van nummer 14 en teruggave aan de verdachte van de nummers 11 en 12. 6.2 Hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het vanwege de Reclassering Nederland, regio Utrecht - Arnhem uitgebrachte rapport van 12 oktober 2007 is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de concrete invoer van zeven partijen cocaïne, waarbij vijf partijen zijn onderschept door de douane. De totale hoeveelheid cocaïne betrof ruim 70 kilogram. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij bij zo een groot aantal transporten van cocaïne betrokken is geweest. Voorts heeft verdachte zich schuldige gemaakt aan voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne. Bij het plegen van bovenstaande feiten maakte verdachte deel uit van een organisatie die zich bezig hield met de invoer van grote hoeveelheden cocaïne. Deze organisatie hanteerde een professionele en doordachte werkwijze door vliegtickets te kopen voor Europese bestemmingen waarmee de afhalers Airside konden betreden, de aanpakkers en opletters als zakenmensen te kleden en deze opletters middels een zogenaamde ‘contra-observatie’ de douane en Koninklijke marechaussee te laten observeren. Verdachte had op en rond Airside niet alleen de rol van aanpakker/opletter, maar had tevens een intermediaire rol tussen medeverdachte [medeverdachte], die hoger in de organisatie stond, en degenen die actief waren op Airside. Verdachte was ook betrokken bij de verdeling van de taken op Airside. Voorts neemt de rechtbank ten nadele van verdachte mee dat hij gedurende langere tijd heeft zorg gedragen dat er voldoende afhalers en opletters beschikbaar waren. Cocaïne is een voor de gezondheid zeer schadelijke stof. Tevens gaan de verspreiding van en handel in cocaïne gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. In de lange duur van het voorarrest ziet de rechtbank, evenals de officier van justitie, aanleiding om de hoogte van de op te leggen straf enigszins te matigen. De rechtbank wijkt af van de door de officier geëiste straf aangezien zij van oordeel is dat de op te leggen straf meer recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Op grond van het voren overwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. 6.3 Beslag 6.3.1 Verbeurdverklaring De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, zoals hieronder vermeld, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, zijn begaan of voorbereid. 5 1.00 STK Notitie en memo; 6 1.00 STK Papier E-ticket; 17 1.00 STK Papier Telfort; 18 1.00 STK SIM-kaart Telfort; 23 1.00 STK Notitie en memo adres [medeverdachte]; 24 1.00 STK Notitie en memo adres PI Zwaag; 25 1.00 STK Diverse Ticket; 26 1.00 STK Laptoptas; 27 1.00 STK Rugzak; 33 1.00 STK Telefoontoestel voorzien van simkaart; 34 1.00 STK Oplaadapparaat; 35 1.00 STK Boekingpapier; 36 Geld, 8 biljetten van 50 euro; 37 Geld, 1 biljet van 20 euro; 38 Geld, 2 biljetten van 10 euro; 39 1.00 STK Vliegticket KLM; 40 1.00 STK Diverse Boardingpas. 6.3.2 Teruggave aan verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de hierna vermelde onder verdachte in beslag genomen voorwerpen, te weten 11 1.00 STK Bon van 2 Breitling horloges; 12 1.00 STK Bon, dienen te worden teruggegeven aan verdachte. Door de officier van justitie is voorts gevorderd dat het beslag dat is gelegd op het onder verdachte in beslag genomen horloge van het merk Breitling wordt omgezet naar een conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vordering dat het beslag op het horloge is gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering heeft de rechtbank de bevoegdheid om limitatief opgesomde beslissingen te nemen over in beslag genomen voorwerpen. Het omzetten van het beslag naar een conservatoir beslag wordt daarbij niet genoemd. Ten aanzien van conservatoir beslag bepaalt artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering dat het opleggen of handhaven van een dergelijk beslag krachtens een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris plaatsvindt. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beslag niet omzetten naar een conservatoir beslag. De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven horloge, van het merk Breitling dient te worden teruggeven aan verdachte. Uit het onderzoek op de terechtzitting is niet gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van dit voorwerp, is begaan of voorbereid. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: Wetboek van Strafrecht: 33, 33a, 47 en 57; Opiumwet: 2, 10, 10a en 11a. 8. Beslissing De rechtbank: Spreekt verdachte vrij van het hem onder feit 1, zaaksdossier B5, tenlastegelegde. Verklaart bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.2 vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 4 vermelde strafbare feiten opleveren. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van achtenzeventig (78) maanden. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Verklaart verbeurd: 5 1.00 STK Notitie en memo; 6 1.00 STK Papier E-ticket; 17 1.00 STK Papier Telfort; 18 1.00 STK SIM-kaart Telfort; 23 1.00 STK Notitie en memo adres [medeverdachte]; 24 1.00 STK Notitie en memo adres PI Zwaag; 25 1.00 STK Diverse Ticket; 26 1.00 STK Laptoptas; 27 1.00 STK Rugzak; 33 1.00 STK Telefoontoestel voorzien van simkaart; 34 1.00 STK Oplaadapparaat; 35 1.00 STK Boekingpapier; 36 Geld, 8 biljetten van 50 euro; 37 Geld, 1 biljet van 20 euro; 38 Geld, 2 biljetten van 10 euro; 39 1.00 STK Vliegticket KLM; 40 1.00 STK Diverse Boardingpas. Gelast de teruggave aan verdachte van: 11 1.00 STK Bon van 2 Breitling horloges; 12 1.00 STK Bon; 14 1.00 STK horloge, merk Breitling. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. F.F.W. Brouwer, voorzitter, mr. H.P. van der Lelie en mr. H.J.M Burg, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. R.A. Blaas en mr. B.Y.H. de Hoop, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 maart 2008.