Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7581

Datum uitspraak2008-03-26
Datum gepubliceerd2008-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706608/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan Ambulance Service Nederland (hierna: ASN) vergunning verleend voor het verrichten van buitenlandvervoer onder de in de beschikking vermelde beperkingen en voorschriften.


Uitspraak

200706608/1. Datum uitspraak: 26 maart 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de openbare lichamen "Regionale Dienst Openbare Gezondheidszorg Hollands Midden" en "Regionale Brandweer en Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen Hollands Midden", beide gevestigd te Leiden, appellanten, tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/2310 en 07/3534 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juli 2007 in het geding tussen: appellanten en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan Ambulance Service Nederland (hierna: ASN) vergunning verleend voor het verrichten van buitenlandvervoer onder de in de beschikking vermelde beperkingen en voorschriften. Bij uitspraak van 30 juli 2007, verzonden op 31 juli 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: voorzieningenrechter) de daartegen door de openbare lichamen "Regionale Dienst Openbare Gezondheidszorg Hollands Midden" (hierna: RDOG) en "Regionale Brandweer en Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen Hollands Midden" (hierna: Regionale Brandweer) ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de RDOG en de Regionale Brandweer bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2007, hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2008, waar de RDOG en de Regionale Brandweer, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en [algemeen manager] van de Regionale ambulancedienst Hollands Midden (hierna: RAD), het college, vertegenwoordigd door drs. E. Boonstra, ambtenaar in dienst van de provincie, en ASN, vertegenwoordigd door [directeur] zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ambulancevervoer is het verboden ambulancevervoer te verrichten: a. zonder vergunning van gedeputeerde staten van de provincie waar de centrale post is gelegen voor het gebied waarop de aanvrage betrekking heeft; b. zonder opdracht, in het gegeven geval verstrekt door degene die belast is met de leiding van de in de vergunning aangewezen centrale post. Ingevolge artikel 4, eerste lid, bepalen gedeputeerde staten het aantal ambulanceauto's waarmede ten minste aan het ambulancevervoer moet en ten hoogste mag worden deelgenomen, alsmede de spreiding hiervan. Ingevolge artikel 10 moet en mag een vergunning voor het verrichten van ambulancevervoer slechts worden geweigerd indien: a. de verlening niet in overeenstemming zou zijn met de omvang van de behoefte aan ambulancevervoer en de spreiding hiervan zoals deze zijn vastgesteld krachtens artikel 4; b. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat niet of niet op de juiste wijze gevolg zal worden gegeven aan de beslissingen van degene die met de leiding van de centrale post is belast. Ingevolge artikel 11, tweede lid, kan een vergunning onder beperkingen worden verleend. 2.2. De RDOG en de Regionale Brandweer bestrijden terecht de overweging van de voorzieningenrechter dat de RDOG door de vergunningverlening aan ASN niet in zijn belang wordt getroffen. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, kent de Wet ambulancevervoer geen onderscheid naar categorieën ambulancevervoer en moet daaruit, in samenhang met artikel 11, tweede lid, worden afgeleid dat een vergunning zonder beperkingen inhoudt dat al het ambulancevervoer mag worden verricht, ook het buitenlandvervoer. Aan de bij besluit van 26 juni 2006 aan de RDOG verleende vergunning voor het verrichten van ambulancevervoer is geen beperking naar categorie verbonden, zodat die vergunning mede het buitenlandvervoer omvat. De RDOG is dan ook een concurrent op het terrein van het buitenlandvervoer en is daarom belanghebbende in dit geding. Nu de voorzieningenrechter aan zijn overweging echter niet de conclusie heeft verbonden dat het beroep, voor zover ingesteld door de RDOG, niet-ontvankelijk is, leidt het vorenstaande niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de omvang van de behoefte aan buitenlandvervoer en de spreiding ervan niet nader zijn vastgesteld. Dit betekent volgens de voorzieningenrechter dat het in het spreidingsplan 1995 vastgestelde maximum aantal van 29 ambulances alleen ziet op het ambulancevervoer waarvan de behoefte wel is berekend, te weten spoedeisende ambulancezorg en besteld vervoer, alsmede werkzaamheden in het kader van geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen. De voorzieningenrechter concludeert daaruit dat artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet ambulancevervoer geen grondslag biedt voor afwijzing van de aanvraag. 2.3.1. De RDOG en de Regionale Brandweer hebben aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het provinciale spreidingsplan betrekking heeft op alle ambulancevervoer in de regio, derhalve ook op het buitenlandvervoer. Nu met verlening van de vergunning aan ASN het in het spreidingsplan vastgestelde maximum aantal ambulances in de regio wordt overschreden, is deze vergunning volgens hen in strijd met artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet ambulancevervoer verleend. 2.3.2. Het college heeft gesteld dat het de capaciteit voor buitenlandvervoer niet heeft vastgesteld en dat het Spreidings- en paraatheidsplan 1995 voor de regio Hollands Midden ook geen betrekking heeft op die categorie ambulancevervoer. De Afdeling overweegt dat in de toelichting op dit spreidingsplan steun kan worden gevonden voor deze laatste stelling. Blijkens die toelichting is, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, alleen de behoefte aan het zogenoemde reguliere ambulancevervoer berekend. Daarbij zij opgemerkt dat het betoog van de RDOG en de Regionale Brandweer dat buitenlandvervoer is aan te merken als besteld vervoer, niet kan worden gevolgd. Regulier besteld vervoer verschilt wezenlijk van buitenlandvervoer, waarbij lange ritten buiten de regio worden gemaakt en de ambulance gedurende een langere tijd afwezig is en dus niet beschikbaar is voor andere ritten. Nu de omvang van de behoefte aan buitenlandvervoer en de spreiding hiervan niet is vastgesteld krachtens artikel 4 van de Wet ambulancevervoer, mocht het college de gevraagde vergunning niet op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van die wet weigeren. Het betoog slaagt niet. 2.4. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat het college geen onjuiste uitleg aan artikel 10, aanhef en onder b, van de Wet ambulancevervoer heeft gegeven door ervan uit te gaan dat de omstandigheid dat ASN geen deel uitmaakt van de organisatie die de centrale post verzorgt, niet per definitie tot de conclusie leidt dat ASN geen gevolg zal geven aan de beslissingen van degene die is belast met de leiding van de centrale post. Het college is volgens de voorzieningenrechter niet bevoegd verdergaand te onderzoeken of de vergunningaanvrager met de centrale post zal kunnen samenwerken. 2.4.1. De RDOG en de Regionale Brandweer hebben aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college een preventieve toetsing moest verrichten naar de bedrijfsvoering en de intenties van ASN alsmede naar de regionale samenwerking met de RAD. Volgens hen zal ASN waarschijnlijk geen gebruik kunnen maken van de door de meldkamer gebruikte methoden van communicatie. Ook overigens betwijfelen zij of ASN bereid zal zijn de wettelijke regels en de met de Regionale Brandweer te maken afspraken na te leven. Zij wijzen in dat verband op advertenties waarin ASN ook andere ritten dan buitenlandvervoer aanbiedt, zonder dat de centrale post daarin is gekend. Het college heeft het besluit tot vergunningverlening volgens hen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. 2.4.2. Uit artikel 10, aanhef en onder b, van de Wet ambulancevervoer volgt dat alleen wanneer er aanwijzingen zijn dat een vergunningaanvrager niet of niet op de juiste wijze gevolg zal geven aan de beslissingen van de centrale post, vergunning op grond van deze bepaling mag worden geweigerd. De tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen bevatten niet zodanige aanwijzingen en ook overigens is daarvan niet gebleken. De enkele omstandigheid dat ASN geen deel uitmaakt van de enige andere ambulancevervoerder in de regio, de RAD, betekent niet dat al bij voorbaat moest worden aangenomen dat ASN niet zal kunnen samenwerken met de centrale post. Dat ASN thans met voorbijgaan van de centrale post ook ander ambulancevervoer aanbiedt, zoals de RDOG en de Regionale Brandweer stellen, doet daar niet aan af. ASN heeft overigens ter zitting betwist dat de andere ritten ambulancevervoer in de zin van de Wet ambulancevervoer zijn. Het betoog slaagt derhalve niet. 2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Visser voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008 148.