Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7588

Datum uitspraak2008-03-26
Datum gepubliceerd2008-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705977/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) de aan [appellante] toegekende huursubsidie over het subsidietijdvak 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 gewijzigd vastgesteld op nihil en de reeds aan haar toegekende huursubsidie ten bedrage van € 652,60 teruggevorderd.


Uitspraak

200705977/1. Datum uitspraak: 26 maart 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2172 van de rechtbank Maastricht van 17 juli 2007 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) de aan [appellante] toegekende huursubsidie over het subsidietijdvak 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 gewijzigd vastgesteld op nihil en de reeds aan haar toegekende huursubsidie ten bedrage van € 652,60 teruggevorderd. Bij besluit van 8 september 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343) zijn onder meer de artikelen 10 en 36 van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken, die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu het subsidietijdvak waarop voormeld besluit ziet vóór 1 januari 2006 is aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder b, ten tweede, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wordt huursubsidie slechts toegekend als degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast. 2.2. Niet in geschil is dat de minister op grond van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 10, aanhef en onder b, ten tweede, van de Hsw bevoegd is om de aan [appellante] over het subsidietijdvak 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 toegekende huursubsidie te herzien en terug te vorderen, omdat haar [zoontje], geboren op 1 augustus 2004, op de van belang zijnde peildatum - 1 juli 2005 - geen rechtmatig verblijf hield in Nederland. Vast staat voorts dat [appellante] en haar andere [kind], geboren op 1 januari 2000, rechtmatig in Nederland verblijven en dat [zoontje] met ingang van 1 mei 2006 alsnog een verblijfsvergunning heeft gekregen. Ter zitting heeft de minister medegedeeld te onderkennen dat [zoontje] vanaf zijn geboorte materieel recht had op verblijf bij zijn hier te lande rechtmatige verblijvende moeder en zuster. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2007 in zaak nr. 200701957/1, heeft hij medegedeeld het besluit op bezwaar van 8 september 2006 te gaan herzien. 2.3. De strekking van de zojuist genoemde uitspraak van 3 oktober 2007 is dat niet valt in te zien dat het doel dat de Hsw beoogt te beschermen zou vergen dat onverkort gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 36 van de Hsw, tot herziening en terugvordering in de situatie dat een kind, als gevolg van een misverstand, ontstaan na wijziging van de regelgeving met betrekking tot geboorteaangifte en aanvragen van een verblijfsvergunning, tijdelijk niet beschikt over een verblijfstitel, terwijl dat kind materieel recht op verblijf bij de rechtmatig hier verblijvende ouders heeft. De Afdeling heeft bij voormelde uitspraak het oordeel van de rechtbank Arnhem dat een dergelijke toepassing van het koppelingsbeginsel - de koppeling van, in dit geval, aanspraak op huursubsidie aan een rechtmatig verblijf in Nederland - zijn doel voorbijschiet, bevestigd. De Afdeling ziet geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 september 2006 van de minister alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De minister dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 juli 2007 in zaak nr. 06/2172; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de minister van 8 september 2006, kenmerk Boba Gba_20z/AWB/218; V. veroordeelt de minister tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 252,00 (zegge: tweehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena w.g. Haverkamp lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008 306-497.