Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7610

Datum uitspraak2008-03-26
Datum gepubliceerd2008-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703635/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 april 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200703635/1. Datum uitspraak: 26 maart 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting VMDLT, gevestigd te Enschede, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Boekel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 april 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting VMDLT (hierna: de Stichting) bij brief van 22 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg en ing. P.A. Jans, werkzaam bij de Regionale Milieudienst Cuijk, en E.C.J.P. Vlemminx, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door J. Verhoeven en ing. C. de Vos. 2. Overwegingen 2.1. De Stichting betoogt dat de wijziging van de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag ongunstige gevolgen heeft voor het milieu. Hiertoe voert zij aan dat blijkens het akoestisch rapport van 14 november 2006, opgesteld door G&O Consult B.V. (hierna: het geluidrapport), het aantal bewegingen van personenauto's in de avondperiode toeneemt ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag. Het college heeft na de wijziging van de aanvraag dan ook ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd, waardoor belangen van derden kunnen zijn geschaad, aldus de Stichting. 2.1.1. Uit het stelsel van besluitvorming op aanvragen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, vloeit voort dat op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen, tenzij vaststaat dat daardoor geen derden zijn benadeeld. 2.1.2. De oorspronkelijke aanvraag is op 24 april 2006 bij het college binnengekomen. Na de terinzagelegging van deze aanvraag en het ontwerpbesluit is het geluidrapport opgesteld. Op 12 januari 2007 is paragraaf 5 van de aanvraag, die betrekking heeft op geluid, gewijzigd door in deze paragraaf alleen nog te verwijzen naar het toen aan de aanvraag toegevoegde geluidrapport. Het college heeft naar aanleiding van deze wijziging van de aanvraag niet opnieuw een ontwerpbesluit opgesteld. Bij het bestreden besluit is beslist op de gewijzigde aanvraag van 12 januari 2007. 2.1.3. Uit de gewijzigde aanvraag volgt dat er ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag twee vervoersbewegingen met een personenauto per etmaal in de avondperiode bij komen. Daartegenover staat dat in de gewijzigde aanvraag de duur van de van de aangevraagde activiteiten korter is en dat in tegenstelling tot de oorspronkelijke aanvraag - waarin per week vier vrachtwagenbewegingen in de avondperiode en vier vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode waren aangevraagd - gedurende de avond- en nachtperioden geen vrachtwagenbewegingen meer worden aangevraagd. Gelet hierop levert de wijziging van de aanvraag een beperking van de geluidbelasting op ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag. Nu de wijziging van de aanvraag geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, heeft het college door geen nieuw ontwerpbesluit op te stellen en ter inzage te leggen de belangen van derden niet benadeeld. Deze beroepsgrond faalt. 2.2. De Stichting heeft voorts aangevoerd dat de aanvraag innerlijk tegenstrijdig is, omdat het bij de aanvraag behorende geluidrapport op andere uitgangspunten is gebaseerd dan hetgeen oorspronkelijk is aangevraagd. Deze tegenstrijdigheid heeft tot gevolg dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn, aldus de Stichting. 2.2.1. Deze beroepsgronden gaan uit van de aanvraag zoals die voor de laatste wijziging van 12 januari 2007 voorlag. Het in rechtsoverweging 2.1.3 overwogene brengt echter met zich dat bij het verlenen van de vergunning van de op 12 januari 2007 gewijzigde aanvraag mocht worden uitgegaan. Aangezien de aldus gewijzigde aanvraag en het geluidrapport met elkaar in overeenstemming zijn, falen de beroepsgronden. 2.2.2. Voor zover de Stichting vreest dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet worden nageleefd, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en faalt om die reden. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. 2.3. De Stichting betoogt dat het besluit in strijd is met artikel 4 van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), nu niet aan de minimaal aan te houden afstand tussen de woning aan de [locatie] en de dichtstbijzijnde nertsenstal van de inrichting wordt voldaan. In tegenstelling tot artikel 3 van de Wet stankemissie komt in het kader van artikel 4 van de Wet stankemissie wel bescherming toe aan een tot de inrichting behorende bedrijfswoning, aldus de Stichting. 2.3.1. Gelet op het doel en de strekking van de Wet stankemissie moet deze wet aldus worden begrepen, dat de ingevolge deze wet aan te houden afstanden uitsluitend gelden voor buiten de inrichting gelegen stankgevoelige objecten. De op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie vereiste afstanden gelden dan ook niet voor de tot de inrichting behorende bedrijfswoning aan de [locatie]. De beroepsgrond faalt. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Zegveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008 43-517.