
Jurisprudentie
BC7712
Datum uitspraak2008-03-25
Datum gepubliceerd2008-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02980/06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02980/06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Redelijke termijn. HR herhaalt de overwegingen uit HR LJN AA7309, o.m. dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn, slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het OM. Uit het procesverloop i.c. volgt dat tussen het tijdstip van de door het Hof aangenomen aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn en de uitspraak in 1e aanleg 6,5 maand zijn verstreken en dat tussen de datum waarop verdachte appèl heeft ingesteld en die waarop de zaak in appel is behandeld, bijna 4 jaren zijn verstreken . Reeds dat tijdsverloop staat er aan in de weg om hier een uitzonderlijk geval als daar bedoeld, aan te nemen zodat het andersluidende oordeel van het Hof onjuist is. De HR merkt nog op dat het Hof bij de motivering van dat oordeel ten onrechte is vooruitgelopen op de vraag of het tenlastegelegde kon worden bewezen.
Conclusie anoniem
Mr Wortel
Griffienr. 02980/06
Zitting:22 januari 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de bovengenoemde persoon, hierna: de verdachte.
Het beroep is vanzelfsprekend ingesteld door de advocaat-generaal bij het Hof, die bij schriftuur één cassatiemiddel heeft voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, het middel van de advocaat-generaal weersproken.
2. Voorafgaand aan bespreking merk ik op dat de aan de Hoge Raad toegezonden stukken weliswaar omvangrijk, doch onvolledig lijken te zijn. Ik trof in elk geval niet de processen-verbaal van vóór 15 juni 2006 gehouden zittingen van het Hof, waarnaar in de bestreden uitspraak wordt verwezen.
3. Ten aanzien van het procesverloop in beide feitelijke instanties is in de bestreden uitspraak het volgende vastgesteld.
a) Ter zake van de tussen begin november 2000 tot eind november 2001 begane feiten is de verdachte in verzekering gesteld op 28 november 2001.
b) De behandeling in eerste aanleg is afgerond met een vonnis dat is gewezen op 13 juni 2002.
c) Tegen dit vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld op 17 juni 2002.
d) De behandeling van het hoger beroep is aangevangen ter terechtzitting van 9 december 2002.
Blijkens het in de bestreden uitspraak overwogene zijn op deze zitting beslissingen genomen ten aanzien van de (verdere) behandeling, te weten
-dat de zaak tegen de verdachte gelijktijdig zou worden behandeld met de zaken tegen twee medeverdachten;
-dat getuigen moesten worden gehoord overeenkomstig de tevoren schriftelijk gedane verzoeken van de raadslieden, ook in de zaak tegen de verdachte.
Voorts is op deze zitting de voorlopige hechtenis van de verdachte en één van zjin medeverdachten opgeheven.
e) Ingevolge de beslissingen van het Hof heeft de rechter-commissaris getuigen gehoord in de periode van 3 tot en met 6 maart 2003.
f) In verband met de nog voordurende voorlopige hechtenis van één van de drie verdachten is, ook in de zaak tegen verzoeker, wederom een pro forma zitting gehouden op 11 maart 2003.
Bij gelegenheid van deze zitting is vastgesteld dat in de zaak tegen één van de medeverdachten nog getuigen moesten worden gehoord, terwijl ook nog bescheiden (tapverslagen uit een ander onderzoek) aan de gedingstukken moesten worden toegevoegd.
Voorts is ook ten aanzien van de derde verdachte de voorlopige hechtenis opgeheven.
g) Niettemin is er nog een derde pro forma zitting gehouden, buiten aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman, op 30 september 2003.
Bij die gelegenheid is vastgesteld dat in de zaak tegen de (laatst uit de voorlopige hechtenis ontslagen) medeverdachte nog immer getuigen gehoord moesten worden.
h) De rechter-commissaris heeft nog activiteiten verricht in verband met de getuigen die in de zaak tegen de medeverdachte nog moesten worden gehoord in de periode tussen deze derde pro forma zitting en december 2005.
4. De behandeling van de zaak tegen de verdachte heeft, kennelijk nog steeds gelijktijdig met de behandeling van de zaken tegen de medeverdachten, plaatsgevonden ter terechtzitting van 15 juni 2006.
5. Aansluitend aan zijn zojuist opgesomde vaststellingen heeft het Hof overwogen:
"Tussen 11 maart 2003 en de inhoudelijke behandeling van de zaak op 15 juni 2006 heeft in de zaak van verdachte geen enkel onderzoek meer plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het hof ligt het in de lijn van de rechtspraak ter zake van de redelijke termijn dat de voortgang van elke zaak, en dus ook van zaken die processueel verbonden zijn met een zaak waarin nog handelingen moeten worden verricht, wordt bewaakt. Er komt dus een moment dat het wachten op dergelijke handelingen een dermate grote inbreuk maakt op de rechten van een verdachte in die andere zaak, dat het belang van een gelijktijdige behandeling niet langer gerechtvaardigd is en een afgesplitste behandeling moet worden overwogen. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om een dergelijke heroverweging aan het hof voor te leggen teneinde te bewerkstelligen dat een zaak tijdig kan worden behandeld.
In casu is dat niet gebeurd. Het hof stelt derhalve een onredelijke vertraging in de vervolging vast. In de zaak van verdachte zijn immers na 6 maart 2003 geen handelingen meer verricht en hoefden ook niet meer te worden verricht.
De volgens vaste jurisprudentie op twee jaar te stellen termijn voor het geding in hoger beroep is overschreden met meer dan twee jaar. De termijn van het totale proces is eveneens overschreden. Bij de vraag welke sanctie dient te volgen op overschrijding van de redelijke termijn moet een afweging gemaakt worden tussen enerzijds het belang van de verdachte bij een verval van het recht tot strafvordering en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting.
Het belang van de gemeenschap is geringer naarmate de zaak ouder is (de feiten zouden hebben plaatsgevonden in de periode van 3 november 2000 tot 28 november 2001) en het vervolgde feit minder ernstig is, waardoor de niet-ontvankelijkheid van het OM als sanctie eerder op zijn plaats zou zijn dan een strafreductie.
Het hof heeft in zijn uiteindelijke oordeel nadrukkelijk mee laten wegen zijn waardering van het gepresenteerd bewijsmateriaal. Deze waardering heeft er toe geleid dat al het materiaal dat afkomstig is uit andere onderzoeken en in de vorm van samenvattingen of anderszins aan dit dossier werd toegevoegd zonder dat dat materiaal steun vindt in enig bewijsmiddel uit dit dossier, bij de bewijsvraag buiten beschouwing is gelaten. Dit zou meebrengen dat zeker geen veroordeling zou volgen voor de meest ernstige feiten op de dagvaarding.
Het hof is na deze afweging van oordeel dat op grond van de mate van termijnoverschrijding, de ouderdom van de zaak en hetgeen werd overwogen met betrekking tot de ernst van de feiten in onderling verband bezien moet leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging."
6. De centrale stelling in de toelichting op het middel luidt dat een overschrijding van de redelijke termijn zoals door het Hof geconstateerd blijkens eerdere uitspraken van de Hoge Raad niet mag worden aangemerkt als het uitzonderlijke geval waarin met strafvermindering niet meer kan worden volstaan.
7. Die stelling treft doel.
Natuurlijk moet worden vooropgesteld dat het oordeel betreffende het aan overschrijding van de redelijke berechtingsduur te verbinden rechtsgevolg, verweven als dat oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, in beginsel slechts op eventuele onbegrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad stelt echter zware motiveringseisen aan de keuze voor verval van het vervolgingsrecht. Ik zou geen andere rechterlijke beslissing kunnen noemen waarbij de Hoge Raad een zó indringende controle op de motivering uitoefent.
8. In het wettelijk systeem kan die controle niet anders worden uitgeoefend dan in de gedaante van motiveringseisen, maar laten we wèl wezen: dit is méér dan een toetsing op vormverzuimen. In wezen is de Hoge Raad al vele jaren bezig een rechtsopvatting uit te dragen: ook bij royale overschrijdingen van de redelijke termijn, of in het algemeen gesproken bij een onbehoorlijke bejegening van de verdachte, mag het rechtsgevolg in beginsel niet worden gezocht in verval van het vervolgingsrecht. Dat de advocatuur dit niet makkelijk accepteert valt wel te begrijpen, maar ik heb de stellige indruk gekregen dat ook feitenrechters soms onderschatten hoe dringend die boodschap is. Daarom veroorloof ik me de kwestie nu in een wat bredere context te plaatsen.
9. De jurisprudentie vertoont - als zo vaak - een slingerbeweging.
In korte tijd, ongeveer vanaf halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw, heeft het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie wegens schendingen van een behoorlijke procesorde in korte tijd een hoge vlucht genomen. Achteraf bezien kan men voor de hand liggende oorzaken aanwijzen: pas in die periode werd art. 6 EVRM als verdedigingslinie ontdekt maar de processuele consequenties van verdragsschendingen zijn in het EVRM niet geregeld; bij een steeds intensiever gebruik van het strafrecht als handhavingsinstrument groeide het besef dat het Openbaar Ministerie een bestuurlijke component vertegenwoordigt, juist in de periode waarin vervanging van de Wet Bab door de Wet Arob veel meer ruimte gaf aan beginselen van behoorlijk bestuur; politie en Openbaar Ministerie werden in toenemende mate geconfronteerd met een criminaliteit die met de wettelijke geregelde onderzoeksmiddelen niet kon worden aangepakt. Met dit laatste doel ik uiteraard op de omstandigheid dat het Wetboek van Strafvordering een regeling van 'dwangmiddelen' bevatte die was georiënteerd op het delict als individuele, op zichzelf staande gedraging, terwijl zich rond de drugshandel, maar ook zulke verschijnselen als BTW-carrousels, een criminaliteit heeft ontwikkeld die zich kenmerkt door continuïteit en bovendien alleen gedijt in (veelal internationale) netwerken. Dat voert niet alleen tot gecompliceerde en langdurige procedures, maar het noopte ook tot het ontwikkelen van methodieken (variërend van de inkijkoperatie tot de kroongetuige) die de wet toen niet kende zodat toetsingsnormen en sancties buiten de wet gezocht moesten worden. Om het tijdsbeeld compleet te krijgen kan men de ontwikkeling misschien ook nog wel plaatsen in het licht van het uit de Amerikaanse rechtspraak overgewaaide "fruits of the poisonous tree", waarmee de Nederlandse rechtspraak reeds vertrouwd was geraakt met sancties die niet met zoveel woorden in de wet zijn geregeld.
10. Uiteraard was de strafadvocatuur verrukt van de gedachte dat procedurele behoorlijkheidseisen in stelling gebracht kunnen worden om een strafvervolging volledig in de grond te boren, maar de boodschap van de Hoge Raad is al vele jaren dat deze ontwikkeling veel te ver is gegaan.
De strafrechter is geen tuchtrechter voor politie en Openbaar Ministerie. De wettelijke opdracht van de strafrechter is beoordeling van hetgeen een verdachte wordt verweten. Voor dat oordeel moet natuurlijk aan procedurele eisen zijn voldaan, maar de strafrechter moet beseffen dat hij met een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie de samenleving (en, als die er zijn, de rechtstreeks benadeelden) de bescherming of genoegdoening onthoudt die de wetgever nu juist wil garanderen. Het uitgangspunt moet blijven dat de rechter zich bij voldoende aanwijzingen van strafbaar gedrag, en binnen de grenzen van de aan het Openbaar Ministerie voorbehouden opportuniteitsbeslissing, niet mag onttrekken aan een inhoudelijke uitspraak over de verantwoordelijkheid van de verdachte voor diens eigen handelen. Voor dat oordeel kunnen de samenleving en, in voorkomend geval, de slachtoffers bij niemand anders dan de strafrechter terecht, en zij hebben er recht op.
11. Het is dus zaak de rechtsgevolgen van een onjuiste bejegening van de verdachte zó te kiezen dat een inhoudelijke uitspraak over hetgeen hem wordt verweten zo veel mogelijk bereikbaar blijft. Een volledig staken van de strafvervolging komt alleen aan de orde indien er zó veel is mis gegaan dat inhoudelijke beoordeling van het tenlastegelegde geen redelijk belang meer kan dienen.
De feitenrechter die procedurele gebreken afstraft met een niet-ontvankelijk verklaring kan er daarom van verzekerd zijn (uiteraard aangenomen dat het Openbaar Ministerie niet berust) dat de Hoge Raad met de grootst mogelijk aandacht zal bezien of die uitspraak wel in stand kan blijven. Daarbij moet men er rekening mee houden dat "niet onbegrijpelijk" in deze context ongeveer samenvalt met "volmaakt begrijpelijk", naar maatstaven die zo strikt zijn dat er nauwelijks nog sprake is van een min of meer normale toets aan motiveringsvereisten. Daarom lijkt het me dringend geboden meer helderheid te bieden.
12. Uiteraard is niet mogelijk om gedetailleerd te omschrijven welke procedurele misstanden aanleiding kunnen geven het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Het spreekt evenzeer vanzelf dat niet precies valt aan te geven welke excessieve vertraging die einduitspraak kan rechtvaardigen. Niettemin kan ik mij uitstekend voorstellen dat er wel eens onbegrip, of zelfs irritatie, is gerezen bij feitenrechters die er echt voor waren gaan zitten om nauwkeurig op te schrijven waarom het allemaal veel te lang had geduurd, en daarmee drie, vier of vijf alinea's hadden gevuld, om vervolgens van de Hoge Raad te horen dat hun beslissing "zonder nadere motivering, welke ontbreekt" niet begrijpelijk was, vgl. HR NJ 2002, 537, HR 27 april 2004, LJN AO6460, HR 29 juni 2004, LJN AO9643 en AO 9644.
Overigens zou meer helderheid ook zeer in het belang van de Hoge Raad zelf zijn, gelet op de stroom van cassatieberoepen van verdachten waarbij het omslagpunt van strafvermindering naar niet-ontvankelijk verklaring schromelijk wordt onderschat.
13. Naar mijn inzicht is het mogelijk om in elk geval de factoren te noemen die voor de bepaling van dit omslagpunt van overheersend belang zijn. Eigenlijk liggen die voor de hand: enerzijds gaat het om de totale duur van de procedure, waarbij aansluiting moet worden gezocht bij de ernst van het feit. Anderzijds moet iets vastgesteld kunnen worden ten aanzien van de verwijtbare onzorgvuldigheid waarmee het Openbaar Ministerie de zaak heeft behandeld. In het algemeen geldt immers dat een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie pas aan de orde komt indien de ernstige en onherstelbare schade aan verdedigingsbelangen opzettelijk is veroorzaakt of in elk geval het gevolg is van grove onachtzaamheid, vgl HR NJ 2004, 376. Deze verwijtbaarheid moet ook een rol spelen als het gaat om gebrek aan voortgang binnen de procedure. Een excessieve procesduur zal pas tot verval van het vervolgingsrecht mogen leiden indien de justitiële autoriteiten de vertraging hadden kunnen voorkomen, maar dat verwijtbaar hebben nagelaten. Dit kan, op het voetspoor van het EHRM, tot uitdrukking worden gebracht met de eis dat de vertraging te wijten is aan "significant periods of inactivity", vgl EHRM NJ 2005, 550. Zodoende kan in de keuze voor het rechtsgevolg de zekerheid worden verkregen dat de procedure aanzienlijk veel eerder afgerond had kunnen zijn indien aan de voortgang daarvan de minimaal te verlangen zorg was besteed.
14. Voor wat betreft de (totale) duur van het proces lijkt mij nuttig aansluiting te zoeken bij de wettelijke regeling van de vervolgingsverjaring. Uiteraard wordt die vervolgingsverjaring door sommige proceshandelingen gestuit, maar dat verandert de strekking ervan niet: tot aan het door de wetgever gefixeerde moment - gerelateerd aan de ernst van het feit - blijft het handhavingsbelang tot in lengte van jaren een strafrechtelijke interventie rechtvaardigen, zelfs al duurt het heel lang voordat justitie in actie komt. Daarbij wordt niet onderscheiden naar de oorzaak van het tijdsverloop. Het justitiële optreden kan zijn vertraagd om redenen die geheel buiten de macht van opsporings- en vervolgingsambtenaren liggen; het feit kan verheimelijkt zijn of slachtoffers kunnen tijd nodig hebben om zich tot een aangifte te zetten. Maar de vervolgingsverjaring functioneert op dezelfde wijze als het tijdsverloop te wijten is aan capaciteitsproblemen of inefficiënte bedrijfsprocessen bij politie en Openbaar Ministerie. De stelling dat het feit veel eerder opgespoord en aan de rechter voorgelegd had kunnen zijn indien politie en Openbaar Ministerie alerter en efficiënter waren opgetreden, levert binnen de wettelijke verjaringstermijnen geen ontvankelijkheidsverweer op.
15. Zo beschouwd is allerminst vanzelfsprekend dat een verdachte binnen een lopende strafvervolging eerder mag aannemen dat "het maatschappelijk belang bij normhandhaving door berechting" sneller moet wijken voor zijn persoonlijk belang niet al te lang in onzekerheid te verkeren. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat een verdachte geen bijzonder nadeel ondervindt als hij almaar langer moet wachten voordat definitief duidelijk wordt of hij de consequenties van zijn beweerdelijk strafbare gedrag zal moeten dragen. Iedereen zou onder zulke onzekerheid hevig tuchten, maar deze onzekerheid over de afloop van een lopende procedure is vergelijkbaar met het schuldige geweten van degene die nog niet in zijn kraag is gegrepen maar beseft dat dit moment altijd nog kan komen.
16. Dit lijken mij dus de twee meest voor de hand liggende factoren om het omslagpunt van strafvermindering naar niet-ontvankelijk verklaring te bepalen: een tijdsverloop dat, gerekend vanaf de pleegdatum, in de richting van de wettelijke termijnen van de vervolgingsverjaring gaat, met dien verstande dat het omslagpunt eerder kan komen bij aanzienlijke perioden van verwijtbare justitiële inactiviteit.
In het licht van het vorenstaande kan geen verbazing wekken dat uitspraken van de Hoge Raad waarin werd erkend dat een excessieve overschrijding van de redelijke termijn tot verval van het vervolgingsrecht moest voeren few and far between zijn, maar als ik het goed zie heeft de Hoge Raad de kwestie ook al wel eens langs de hier aangeduide lijnen benaderd, vgl. HR NJ 2001, 440, HR NJ 2001, 517 en HR 15 november 2005, LJN AU3475.
17. In geval de rechter doorslaggevend belang wil toekennen aan perioden van justitiële inactiviteit zal vastgesteld moeten kunnen worden dat het stilzitten werkelijk geen enkele verklaring kon vinden in de wijze waarop de procedure zich voltrok, of in de houding die de verdachte in die procedure innam. Het gaat er hier niet om of het Openbaar Ministerie wellicht alerter of slagvaardiger had kunnen zijn, maar om de vraag of het justitieel apparaat het verwijt van grove onzorgvuldigheid moet worden gemaakt. Bijvoorbeeld, zoals in het zojuist genoemde HR NJ 2001, 440, het uitblijven van elke poging om de verstekmededeling aan de veroordeelde te doen betekenen. Dat is waarlijk een apparaatsfout, en daarin kan reden worden gevonden om een punt achter de zaak te zetten. Ook daarbij geldt evenwel dat de deze uiterste consequentie alleen getrokken mag worden indien de (vermijdbare) vertraging aanzienlijk is. Men zal moeten denken aan minstens een jaar of vijf.
18. Dit brengt me op een volgende klacht in het middel die doel treft.
Het Openbaar Ministerie zou zich voorbeeldig magistratelijk gedragen door bij gelijktijdig behandelde zaken na schorsing periodiek te onderzoeken of de samenhang nog wel rechtvaardigt dat alle zaken op elkaar blijven wachten, en zonodig het initiatief tot ontvlechting te nemen. Men kan evenwel in redelijkheid niet volhouden dat het Openbaar Ministerie ontoelaatbaar onzorgvuldig handelt door zulke bewaking niet te effectueren, en dat zou hier het criterium moeten zijn.
19. 's Hofs oordeel dat het Openbaar Ministerie is tekortgeschoten omdat het vanaf maart 2003 had moeten constateren dat de zaak tegen verzoeker niet behoefde te wachten op de in parallelle zaken verzochte getuigenverhoren, en dus verwijtbaar heeft verzuimd deze zaak weer ter zitting aan te brengen opdat het Hof de gelijktijdige behandeling zou kunnen heroverwegen, is onbegrijpelijk. Op dit punt had het Hof ten minste in zijn beschouwingen moeten betrekken dat ook de verdediging een eigen verantwoordelijkheid heeft. De raadsman heeft evenzeer kunnen constateren dat deze zaak werd opgehouden door de verzoeken die namens de medeverdachten waren gedaan. De verdediging mag in strafzaken gerust tactisch denken, en voor zichzelf besluiten dat kalmpjes afwachten (of justitie misschien nog het roemruchte vormfoutje maakt) voordeliger is dan initiatieven nemen om een spoedige afdoening te bevorderen. Daar zal niemand wat van zeggen, maar met die tactiek geeft de verdediging natuurlijk wèl te kennen dat zij bij voortvarend verder procederen geen bijzonder belang heeft. Het is in het algemeen niet aan het Openbaar Ministerie om te doen wat de verdediging ook zelf kan doen.
20. Dat klemt in dit geval temeer omdat er op 30 september 2003 nog een zitting is geweest waarvoor ook in deze zaak de verdachte en zijn raadsman zijn opgeroepen. De steller van het middel meent dat het Hof uit de afwezigheid van verzoeker en zijn raadsman had moeten afleiden dat de verdediging geen bezwaar had tegen verder uitstel, of mogelijk zelfs belang stelde in het afwachten van de resultaten van wat in de andere zaken was verzocht. In de "antidotale schriftuur" wordt daar tegenover gesteld dat de verdediging wist dat het om een pro forma-zitting zou gaan en de raadsman wel wat anders te doen had dan vanuit de hoofdstad, waar hij kantoor houdt, naar Leeuwarden te komen in de wetenschap dat de inhoudelijke behandeling hoe dan ook zal worden uitgesteld. Dat laatste neemt echter niet weg dat de verdediging, door niet op de zitting van 30 september 2003 te verschijnen, een kans onbenut heeft gelaten om op spoedige afdoening aan te dringen.
21. Het lag mede op de weg van de verdediging om kenbaar te maken dat verzoekers belang bij spoedige afronding van deze zaak inmiddels zwaarder zou moeten wegen dan gezamenlijke beoordeling van de samenhangende zaken, en bovendien had het Hof zich moeten realiseren dat het in dit geval ook zelf een mogelijkheid om de voortgang van de zaak te bewaken onbenut heeft gelaten. Voor het regelen van zittingen is de strafrechter natuurlijk afhankelijk van Openbaar Ministerie, maar in dit geval is er op 30 september 2003 ook in de zaak tegen verzoeker nog een tussentijdse zitting geweest zodat het Hof ook ambtshalve had kunnen bezien of de zaak tegen verzoeker op de samenhangende zaken moest blijven wachten.
22. 's Hofs oordeel dat het Openbaar is tekortgeschoten bij het bewaken van de voortgang van de procedure is derhalve niet te volgen.
Wat resteert is een tijdsverloop van vier jaar voor de behandeling in hoger beroep. Dat is bij lange na nog niet de uitzonderlijke grote overschrijding van de redelijke termijn die zou kunnen meebrengen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Vergelijk bijvoorbeeld HR NJ 2004, 467: niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie ontoereikend gemotiveerd ofschoon het Hof had vastgesteld dat de appèlbehandeling drie en een half jaar had genomen (mede in verband met sterk vertraagde doorzending van de stukken) terwijl de redelijke termijn ook in eerste aanleg al fors was overschreden, zodat de gehele procedure méér dan zeven jaar had genomen.
23. Opmerking verdient dat het in HR NJ 2004, 467 ging om een feit waarvoor in eerste aanleg een geldboete was opgelegd. Dit arrest maakt bovendien duidelijk dat niet naar het meest vèrstrekkende rechtsgevolg mag worden gegrepen zonder in ogenschouw te nemen welk tijdsverloop met de gehele procedure gemoeid is geweest. Het Hof had derhalve nadrukkelijk in zijn overwegingen behoren te betrekken dat deze zaak in eerste aanleg bepaald voortvarend is behandeld, zodat de overschrijding van de redelijke termijn over de gehele procedure beschouwd niet bijzonder groot was.
24. Dit alles wordt niet anders door 's Hofs mededeling dat het de uit andere onderzoeken afkomstige stukken voor het bewijs (grotendeels) buiten beschouwing zou laten, en om die reden "zeker geen veroordeling zou volgen voor de meest ernstige feiten op de dagvaarding".
25. De dagvaarding noemt als feit 1 (medeplegen van) meermalen opzettelijk buiten Nederland brengen, verkopen, afleveren, vervoeren enzovoorts van hard drugs gedurende een periode van ruim een jaar, als feit 2 (medeplegen van) meermalen opzettelijk binnen Nederland brengen, verkopen, et cetera van soft drugs gedurende dezelfde periode, en als feit 3 de deelneming (als leider of bestuurder) aan een criminele organisatie. Derhalve omvat de beschuldiging een reeks van gedragingen waarop naar de wettelijke omschrijving achtereenvolgens twaalf, vier en negen jaar gevangenisstraf is gesteld.
Aangezien niet zonder meer duidelijk is wat het Hof bedoeld kan hebben met "de meest ernstige feiten" blijft de vervolging vooralsnog betrekking hebben op feiten die gevangenisstraf van tamelijk aanzienlijke duur kunnen meebrengen. Voor zover het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de geringe ernst van het mogelijk bewezen te verklaren feit meebrengt dat eerder het moment wordt bereikt waarop met strafvermindering niet meer kan worden volstaan is het daar dus allerminst in geslaagd.
26. 's Hofs oordeel dat de redelijke termijn voor berechting in zó excessieve mate is overschreden dat met strafvermindering niet meer kan worden volstaan, is derhalve om verschillende redenen onbegrijpelijk.
Het middel klaagt daarover terecht, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
25 maart 2008
Strafkamer
nr. 02980/06
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, van 15 juni 2006, nummer 24/000643-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 13 juni 2002 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van de tenlastegelegde feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in die mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"1. hij in of omstreeks de periode van 3 november 2000 tot en met 28 november 2001 te Groningen, althans in het arrondissement Groningen, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
- (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of enig ander derivaat van amfetamine en/of
- (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in ieder geval aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of enig ander derivaat van amfetamine, zijnde heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. hij in of omstreeks de periode van 3 november 2000 tot en met 28 november 2001, te Groningen, althans in het arrondissement Groningen, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
- (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of
- (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3. hij in of omstreeks de periode van 3 november 2000 tot en met 28 november 2001 te Groningen, althans in het arrondissement Groningen, in ieder geval in Nederland, als leider of bestuurder heeft deelgenomen aan een organisatie, in ieder geval heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine) en/of
- het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine) en/of
- het opzettelijk aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine) en/of
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, van een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, in elk geval opzettelijk aanwezig hebben, van een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;"
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter zitting is door de raadsman van verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de procedure in hoger beroep meer dan vier jaar heeft geduurd, derhalve een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar, terwijl de zaak gedurende een periode van ruim drie jaar heeft stilgelegen. Ook de totale termijn is daarmede overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Verdachte is op 28 november 2001 in verzekering gesteld. De rechtbank Groningen heeft op 13 juni 2002 vonnis gewezen. De behandeling van het geding in eerste aanleg is derhalve voortvarend geweest. Namens verdachte is op 17 juni 2002 hoger beroep ingesteld. Op 3 december 2002 heeft de raadsman van verdachte bij het hof een verzoek tot het horen van een aantal getuigen ingediend. De eerste pro forma zitting van het hof vindt plaats op 9 december 2002. Uit praktische overwegingen beveelt het hof op deze zitting dat de zaak van verdachte gelijktijdig zal worden behandeld met de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], namens wie soortgelijke verzoeken zijn gedaan. Voorts heft het hof de voorlopige hechtenis van verdachte op, aangezien de gronden waarop het bevel tot gevangenhouding berust, naar het oordeel van het hof op dat moment niet meer aanwezig zijn, terwijl evenmin van een andere grond voor voorlopige hechtenis is gebleken. Verdachte wordt op 10 december 2002 in vrijheid gesteld, evenals medeverdachte [medeverdachte 2].
De op verzoek van de verdediging opgeroepen getuigen zijn in de periode van 3 tot en met 6 maart 2003 door de rechter-commissaris te Groningen gehoord. Aangezien de medeverdachte [medeverdachte 1] nog in voorlopige hechtenis verblijft, vindt op 11 maart 2003 opnieuw een pro forma zitting plaats.
Ter zitting wordt vastgesteld dat in de zaak van [medeverdachte 1] nog getuigen gehoord dienen te worden door de rechter-commissaris te Groningen en dat tapverslagen uit een ander onderzoek aan het dossier dienen te worden toegevoegd.
Voorts wordt medeverdachte [medeverdachte 1] in vrijheid gesteld. De drie verdachten uit de gelijktijdig behandelde zaken bevinden zich dan allen in vrijheid, tengevolge waarvan de zaken in feite aan een periodieke beoordeling door het hof zijn onttrokken. Er volgt niettemin nog een derde pro forma zitting op 30 september 2003. Verdachte en zijn raadsman zijn daarbij niet aanwezig.
Het hof stelt vast dat in de zaak tegen [medeverdachte 1], nog getuigen moeten worden gehoord maar dat bedoelde tapverslagen aan het dossier zijn toegevoegd.
In de periode tussen de laatste pro forma zitting en december 2005 worden door de rechter-commissaris te Groningen allerlei handelingen verricht met betrekking tot het (op verzoek van de verdediging van [medeverdachte 1]) horen van de getuigen. Het hof heeft op 9 december 2002 op praktische gronden de gelijktijdige behandeling bevolen van de zaken van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en verdachte. Waar het onderzoek nog slechts betrekking heeft op de zaak van [medeverdachte 1] dient te worden beoordeeld of de vertraging welke is opgetreden in de behandeling van de zaak tegen verdachte dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Tussen 11 maart 2003 en de inhoudelijke behandeling van de zaak op 15 juni 2006 heeft in de zaak van verdachte geen enkel onderzoek meer plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het hof ligt het in de lijn van de rechtspraak ter zake van de redelijke termijn dat de voortgang van elke zaak, en dus ook van zaken die processueel verbonden zijn met een zaak waarin nog handelingen moeten worden verricht, wordt bewaakt. Er komt dus een moment dat het wachten op dergelijke handelingen een dermate grote inbreuk maakt op de rechten van een verdachte in die andere zaak, dat het belang van een gelijktijdige behandeling niet langer gerechtvaardigd is en een afgesplitste behandeling moet worden overwogen. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om een dergelijke heroverweging aan het hof voor te leggen teneinde te bewerkstelligen dat een zaak tijdig kan worden behandeld.
In casu is dit niet gebeurd. Het hof stelt derhalve een onredelijke vertraging in de vervolging vast. In de zaak van verdachte zijn immers na 6 maart 2003 geen handelingen meer verricht en hoefden ook niet meer te worden verricht.
De volgens vaste jurisprudentie op twee jaar te stellen termijn voor het geding in hoger beroep is overschreden met meer dan twee jaar. De termijn van het totale proces is eveneens overschreden. Bij de vraag welke sanctie dient te volgen op overschrijding van de redelijke termijn moet een afweging gemaakt worden tussen enerzijds het belang van de verdachte bij een verval van het recht tot strafvordering en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting.
Het belang van de gemeenschap is geringer naarmate de zaak ouder is (de feiten zouden hebben plaatsgevonden in de periode van 3 november 2000 tot 28 november 2001) en het vervolgde feit minder ernstig is, waardoor de niet-ontvankelijkheid van het OM als sanctie eerder op zijn plaats zou zijn dan een strafreductie.
Het hof heeft in zijn uiteindelijke oordeel nadrukkelijk mee laten wegen zijn waardering van het gepresenteerde bewijsmateriaal. Deze waardering heeft er toe geleid dat al het materiaal dat afkomstig is uit andere onderzoeken en in de vorm van samenvattingen of anderszins aan dit dossier werd toegevoegd zonder dat dat materiaal steun vindt in enig bewijsmiddel uit dit dossier, bij de bewijsvraag buiten beschouwing is gelaten. Dit zou meebrengen dat zeker geen veroordeling zou volgen voor de meest ernstige feiten op de dagvaarding.
Het hof is na deze afweging van oordeel dat op grond van de mate van termijnoverschrijding, de ouderdom van de zaak en hetgeen werd overwogen met betrekking tot de ernst van de feiten in onderling verband bezien moet leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging."
3.4. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de strafzaak wordt behandeld, heeft wat betreft de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is strafvermindering in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721).
3.5. Uit het hiervoor weergegeven procesverloop volgt dat:
- tussen het tijdstip van de door het Hof aangenomen aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn en de uitspraak in eerste aanleg zes en een halve maand zijn verstreken;
- tussen de datum waarop de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de zaak in hoger beroep is behandeld, bijna vier jaren zijn verstreken.
3.6. Reeds dat tijdsverloop staat er, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 omtrent de in eerste aanleg en in appel in acht te nemen termijnen is vooropgesteld, aan in de weg om hier een uitzonderlijk geval als in die overweging bedoeld aan te nemen. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Opmerking verdient dat het Hof bij de motivering van dat oordeel ten onrechte is vooruitgelopen op de vraag of het tenlastegelegde kon worden bewezen.
3.7. Het middel is gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt
berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 maart 2008.