Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8019

Datum uitspraak2008-03-13
Datum gepubliceerd2008-03-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers90246 CI RK 07-81
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap toegewezen, terwijl de vader de minderjarige reeds voor zijn geboorte heeft erkend. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in haar verzoek op grond van art. 1:207 lid 2 onder a BW niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard, maar ambtshalve toetst de rechtbank het verzoek tevens aan artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Indien de vrouw niet ontvankelijk zou worden verklaard is het voor de minderjarige onmogelijk om op redelijke termijn de Nederlandse of een bekende nationaliteit te verwerven en kan het bepaalde in artikel 7 IVRK geen toepassing vinden. Dit vormt aanleiding artikel 1:207 lid 2 onder a BW buiten toepassing te laten en de vrouw alsnog ontvankelijk te verklaren in haar verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Civiel – Afdeling Familie Zaaknummer: 90246 CI RK 07-81 beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 13 maart 2008 in de zaak van: [de vrouw], hierna mede te noemen: de vrouw, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon: [minderjarige zoon], geboren op [2006] te [plaats], hierna te noemen: de minderjarige, beiden wonende te [plaats], procureur: mr. A.J. Zeyl, advocaat: mr. H.B. Boogaart te Groningen. Het verdere procesverloop Dit verloop blijkt uit: - de tussenbeschikking van deze rechtbank van 10 januari 2008; - de brief van mr. Bosma van 7 februari 2008; - het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 14 februari 2008. De feiten Uit de relatie tussen de vrouw en [de man], wonende te [plaats], [adres], hierna te noemen de man, is op [2006] de minderjarige geboren. De man heeft de minderjarige al voor zijn geboorte (prenataal) op 16 januari 2006 erkend. De minderjarige heeft een onbekende nationaliteit. De vrouw is geboren op [1985] te [plaats], [land] en heeft een onbekende nationaliteit. Zij is ongehuwd. De man is geboren op [1985] te [plaats], [land] en is eveneens ongehuwd. Ten tijde van de erkenning had hij alleen een onbekende nationaliteit. Hij heeft na de erkenning daarnaast de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 13 november 2006 is aantekening gedaan in het gezagsregister van de sector Kanton locatie Apeldoorn dat de vrouw en de man samen het gezag over de minderjarige uitoefenen. Het verzoek De vrouw verzoekt de rechtbank over te gaan tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man als vader van de minderjarige, kosten rechtens. De vrouw stelt dat de man de verwekker van de minderjarige is en dat de minderjarige een zwaarwegend belang heeft bij een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De minderjarige wordt met uitzetting bedreigd en dat kan worden voorkomen door toewijzing van het onderhavige verzoek. In artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is bepaald dat Nederlander wordt het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien, voor zover hier van belang, het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak Nederlander is. Ter zitting heeft de raadsman van de vrouw evenals de bijzonder curator verwezen naar beschikkingen van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 28 maart 2007 (LJN BA3502) en van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2007 (LJN BA4885). In de beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is overwogen als volgt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het bepaalde in artikel 1:207 lid 2 sub a BW in dit geval niet in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Weliswaar houdt de tekst van artikel 1:207 lid 2 sub a BW in dat de gerechtelijke vaststelling is uitgesloten wanneer een kind reeds is erkend, maar de strekking daarvan is dat moet worden voorkomen dat een kind tot meer dan twee personen in familierechtelijke betrekking komt te staan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ook uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat een gerechtelijke vaststelling in situaties als de onderhavige niet mogelijk zou zijn. Indien de rechtbank van oordeel is dat het biologisch vaderschap moet worden vastgesteld via DNA-onderzoek dan hebben de vrouw en de man hiertegen geen bezwaar. Zij verzoeken wel de kosten van een dergelijk onderzoek ten laste van de Staat te brengen omdat zij onvermogend zijn. De bijzonder curator De bijzonder curator heeft gesteld dat gelet op de hiervoor vermelde uitspraken van het Gerechtshof te ’s Gravenhage en het Gerechtshof te Arnhem de omstandigheid dat de man de minderjarige reeds heeft erkend, niet in de weg hoeft te staan aan een toewijzing van het verzoek van de vrouw. Toewijzing van het verzoek is in het belang van de minderjarige, omdat daardoor zijn verblijf in Nederland gerealiseerd kan worden. Gerefereerd wordt aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het eventueel gelasten van een DNA-onderzoek op grond van het openbaar belang. De verdere beoordeling De rechtbank neemt over wat in de tussenbeschikking is overwogen. rechtsmacht Aan deze rechtbank komt op grond van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht toe, aangezien de minderjarige, de vrouw en de man hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. toepasselijk recht Op het verzoek is op grond van artikel 6 van de Wet Conflictenrecht Afstamming Nederlands recht van toepassing, nu niet is gebleken van een gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en de man en zij beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. ontvankelijkheid De minderjarige heeft een moeder en een vader. De man is door erkenning vader geworden van de minderjarige. In deze procedure moet worden beoordeeld of in dat geval het vaderschap van de man ook nog kan worden vastgesteld op grond van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De bewoordingen van de wet zijn duidelijk. In artikel 1:207 lid 2 onder a BW is bepaald dat vaststelling van het vaderschap niet kan geschieden indien – zoals hier – het kind twee ouders heeft. Ook uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:207 BW moet worden afgeleid dat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet mogelijk is als het vaderschap al door erkenning is ontstaan. Verwezen wordt naar de volgende passages uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nr. 3): aldaar onder 2.f. (…) De gerechtelijke vaststelling kan worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om een familierechtelijke betrekking met de verwekker – zo nodig na zijn overlijden – tot stand te brengen, indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning.(…) aldaar onder 10 (…) Zoals hierboven al aangegeven, kan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap gezien worden als een laatste mogelijkheid om tussen ouder en kind een afstammingsband te doen ontstaan. (…) Het achterwege laten van deze figuur zou strijdigheid met artikel 8 (jo 14) EVRM kunnen opleveren. Het kind blijft bij het ontbreken van een regeling van de gerechtelijke vaststelling immers verstoken van een vader, als deze geen bereidheid toont tot erkenning. (…) De wetgever spreekt nadrukkelijk van een laatste mogelijkheid om tussen de verwekker en zijn kind een afstammingsband te doen ontstaan, juist voor het geval er geen erkenning heeft plaatsgehad of erkenning niet meer mogelijk is. Hieruit valt af te leiden dat: a. de wetgever heeft beoogd voor juist dat geval een extra mogelijkheid in het leven te roepen en b. dat deze mogelijkheid niet openstaat in andere gevallen, waarin deze afstammingsband al bestaat. Zowel de vrouw als de bijzonder curator hebben betoogd dat de strekking van artikel 1:207 lid 2 onder a BW is te voorkomen dat door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een kind meer dan twee ouders krijgt. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank noch uit de bewoordingen van de wet noch uit de wetsgeschiedenis, zoals die hierboven is weergegeven, worden afgeleid. De strekking van deze bepaling is nu juist dat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap onmogelijk is als het kind twee ouders heeft. Op grond van deze uitsluitend op artikel 1:207 lid 2 onder a BW en het Nederlandse afstammingsrecht gegronde overwegingen moet bij wijze van tussenoordeel worden geconstateerd dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is gedaan met het oog op het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit door de minderjarige, zodat zijn uitzetting kan worden voorkomen. Het enkele feit dat met de verzochte gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet (uiteindelijk) het doen ontstaan van een afstammingsband is beoogd, kan er niet toe leiden dat in dat geval vaststelling van het vaderschap alsnog naast erkenning mogelijk is. Dat zou anders kunnen zijn indien door de onmogelijkheid van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap het verkrijgen van een bekende nationaliteit door de minderjarige op een redelijke termijn niet mogelijk is. De weg die de man heeft gekozen om een afstammingsband te vestigen tussen hem en de minderjarige heeft onherroepelijke gevolgen voor de nationaliteit van de minderjarige. Omdat de man op het moment van de prenatale erkenning een onbekende nationaliteit had, heeft ook de minderjarige een onbekende nationaliteit gekregen, ook al heeft de man zelf inmiddels ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. Had de man ervoor gekozen eerst de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen om daarna in plaats van erkenning om een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap te verzoeken, dan zou ook de minderjarige zonder meer de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen. Op dit moment heeft de minderjarige een onbekende nationaliteit, wat er feitelijk op neerkomt dat hij effectief geen nationaliteit heeft. Omdat de man heeft gebruik gemaakt van prenatale erkenning voorziet de Rijkswet op het Nederlanderschap er niet in dat de minderjarige alsnog op een redelijke termijn de Nederlandse nationaliteit of een bekende nationaliteit kan verkrijgen. Noch een optie als bedoeld in artikel 6 van de Rijkswet op het Nederlanderschap noch medeverlening in de zin van artikel 11 van deze wet kunnen in dit geval toepassing vinden. Uitdrukkelijk wordt overwogen dat hier geen sprake is van een postnatale erkenning die op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 26 januari 2007, NJ 2007, 73 in combinatie met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap voor de toepassing van artikel 4 Rijkswet op het Nederlanderschap gelijkgesteld kan worden met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Er is daarom aanleiding – ambtshalve - het bepaalde in artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) bij de beoordeling te betrekken. Dit artikel luidt als volgt: 1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. 2. De staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn. Gelet op de aard, de inhoud, de strekking en de formulering van artikel 7 IVRK komt daaraan rechtstreekse werking toe. Ook uit de wetsgeschiedenis van de Rijkswet tot Goedkeuring van het Verdrag blijkt dat rechtstreekse werking mogelijk is (Kamerstukken II 1992/93, 22855, nr 3). Dat betekent dat artikel 7 IVRK zonder een uitwerking in nadere wetgeving kan worden toegepast, zo nodig met het buiten toepassing laten van bepalingen van nationaal recht die daarmee strijdig zijn (artikel 93 en 94 Grondwet). Indien de vrouw in verband met het bepaalde in artikel 1:207 lid 2 onder a BW niet-ontvankelijk zou worden verklaard is het voor de minderjarige onmogelijk om op redelijke termijn de Nederlandse of een bekende nationaliteit te verwerven en kan het bepaalde in artikel 7 IVRK geen toepassing vinden. Dit vormt voor de rechtbank aanleiding in dit geval het bepaalde in artikel 1:207 lid 2 onder a BW buiten toepassing te laten en de vrouw alsnog ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vaststelling van het vaderschap van de man. gerechtelijke vaststelling vaderschap Niet is in geschil dat de man de verwekker is van de minderjarige. Partijen hebben ter zitting eenstemmig verklaard dat de man de verwekker is van de minderjarige. Nu de vader de minderjarige ongeveer vijf maanden voor zijn geboorte al heeft erkend, de moeder de vaststelling van het vaderschap heeft verzocht, de bijzonder curator en de vader toewijzing van dat verzoek hebben bepleit en overigens is voldaan aan de eisen die artikel 1:207 BW aan toewijzing stelt, zal het verzoek worden toegewezen. DNA-onderzoek De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval een DNA-onderzoek te gelasten. Er is geen enkele reden om eraan te twijfelen dat de man de verwekker is van de minderjarige. toewijzing verzoek Op grond van vorenstaande overwegingen acht de rechtbank het verzoek voor toewijzing vatbaar. Beslist zal daarom worden als na te melden. kosten Hoewel de vrouw om een kostenveroordeling heeft verzocht, zal de rechtbank een beslissing op dit verzoek achterwege laten, omdat zij feitelijk met de man samen de verzoekende partij vormt en er in ieder geval geen sprake is van een tegenpartij. De beslissing De rechtbank: verklaart de vrouw ontvankelijk in haar verzoek; stelt vast het (gerechtelijk) vaderschap van: [de man], wonende te [plaats], [adres], van de minderjarige: [minderjarige zoon], geboren op [2006] te [plaats]; verstaat dat de wijziging in de registers van de burgerlijke stand geschiedt doordat aan de desbetreffende akten een latere vermelding wordt toegevoegd overeenkomstig artikel 1:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek; bepaalt dat de griffier van de rechtbank daartoe een afschrift van deze beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te Apeldoorn zal zenden zodra deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Lieber en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.