Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8022

Datum uitspraak2008-02-27
Datum gepubliceerd2008-03-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers121456 / HA ZA 07-655 Vonnis van 27 februari 2008
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verval van het recht om te antwoorden, verzoek om heroverweging afgewezen; daarmee samenhangende verzoeken om tussentijds appel mogelijk te maken en om pleidooi eveneens afgewezen.


Uitspraak

VONNIS RECHTBANK MAASTRICHT Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 121456 / HA ZA 07-655 Vonnis van 27 februari 2008 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid POLYSCOPE POLYMERS B.V., gevestigd te Sittard-Geleen, eiseres, procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Naam B.V.], gevestigd te Stein, gedaagde, procureur mr. W. van de Wier. Partijen zullen hierna [Eiseres] en [Gedaagde] worden genoemd. 1. De verdere verloop van de procedure 1.1. Ten vervolge op het vonnis van 30 januari 2008 - waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd - hebben [Gedaagde] en [andere B.V. van gedaagde] B.V. (hierna [andere B.V. van gedaagde]) zich bij brief van mr. Van de Wier van 6 februari 2008 tot de rolrechter gewend. 1.2. Deze brief is door de rolrechter bij brief van 6 februari 2008 aan de procureur van [Eiseres] verzonden, met het verzoek om een reactie zijdens [Eiseres] op de voet van het bepaalde in artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 1.3. Bij brief van mr. Paulussen van 7 februari 2008, met bijlage (brief van mr. M.J.H.M. Verhoeven te Waalre van 7 februari 2008), heeft [Eiseres] gereageerd op het gestelde in de brief zijdens [Gedaagde] en [andere B.V. van gedaagde] van 6 februari 2008. 1.4. Op 13 februari 2008 hebben beide partijen zich, conform de beslissing in de hoofdzaak in het vonnis van 30 januari 2008, ter rolle uitgelaten. [Gedaagde] heeft daarbij stukken overgelegd. 1.5. Bij brief van mr. Paulussen van 19 februari 2008, met bijlage (brief van mr. Verhoeven van 19 februari 2008) heeft [Eiseres] gereageerd op de voet van het bepaalde in artikel 31 Rv. 1.6. Bij brief van mr. Paulussen van 22 februari 2008, met bijlage (brief van mr. Verhoeven van 21 februari 2008) heeft [Eiseres] gereageerd op de uitlating van [Gedaagde] ter rolle van 13 februari 2008. 1.7. Tenslotte heeft de rechtbank ambtshalve vonnis bepaald op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1. In zijn brief van 6 februari 2008 heeft mr. Van de Wier, kennelijk namens [Gedaagde] en, in elk geval voor wat betreft het subsidiaire verzoek, namens [andere B.V. van gedaagde], - kort samengevat - het volgende aan de rolrechter voorgelegd. 2.1.1. Bij vonnis van 30 januari 2008 heeft de rechtbank de twee door [andere B.V. van gedaagde] B.V. respectievelijk [Gedaagde] ingestelde incidentele vorderingen afgewezen. In de hoofdzaak heeft de rechtbank [Gedaagde] het recht om te antwoorden ontnomen, nu zij, ondanks het feit dat de hoofdzaak ter rolle stond voor conclusie na antwoord, niet heeft geconcludeerd voor antwoord. Deze beslissing kan worden gekwalificeerd als een rolbeschikking met de kracht van een vonnis en/of als een tussenvonnis (al dan niet met bindende eindbeslissing) en/of als een deelvonnis. 2.1.2. Primair wordt verzocht om deze rolbeschikking te heroverwegen en [Gedaagde] alsnog een termijn te verlenen om voor antwoord te concluderen. Daartoe wordt aangevoerd dat de wet geen mogelijkheid biedt voor het ‘ontnemen’ van het recht om voor antwoord te concluderen; de wet kent enkel de term ‘verval van recht’, opgenomen in artikel 133 lid 4 Rv. Als daarvan sprake zou zijn geweest, dan had de rechtbank dit op 19 december 2007 dienen uit te spreken. Terecht is dat niet gedaan, nu door zowel [Gedaagde] als [andere B.V. van gedaagde] een incidentele vordering was ingesteld. Op deze vorderingen is eerst en vooraf beslist, terecht gelet op het bepaalde in artikel 209 Rv. Vervolgens had de rechtbank de hoofdzaak naar de rol moeten verwijzen voor conclusie van antwoord zijdens [Gedaagde]. De beslissing om de zaak naar de rol te verwijzen voor beraad ex artikel 2.12 is onjuist. Dat is ook het geval omdat deze laatste beslissing uitsluitend kan worden genomen op de roldatum waarop het laatst toegestane processtuk is genomen. Dat was niet op 30 januari 2008. De Hoge Raad is (onder meer gelet op een arrest van 1 mei 1998 (NJ 1999, 563) van oordeel dat het naar hedendaagse rechtsopvattingen onaanvaardbaar moet worden geacht om vast te houden aan een beslissing die onjuist is of die berust op een (administratieve) fout van geringe betekenis, als de gevolgen van die beslissing voor een partij ernstig zijn en met het vasthouden daaraan geen duidelijk algemeen belang of gerechtvaardigd individueel belang is gediend. Deze situatie doet zich in de onderhavige kwestie voor, reden om te verzoeken om de rolbeschikking te heroverwegen en [Gedaagde] alsnog een termijn te verlenen om voor antwoord te concluderen. 2.1.3. Subsidiair wordt verzocht hoger beroep open te stellen van het vonnis van 30 januari 2008, zowel waar het gaat om de beslissingen in de beide incidenten als waar het gaat om de beslissing in de hoofdzaak. Daartoe wordt - in verband met de beslissing in de hoofdzaak - aangevoerd dat deze vergaande consequenties heeft en daarom van meer dan onbeduidende betekenis is. In zoverre moet de rolbeschikking worden opgevat als een (incidenteel) vonnis, waartegen hoger beroep moet kunnen worden ingesteld. Mogelijk dient overweging 3.9 van het vonnis van 30 januari 2008 te worden gezien als bindende eindbeslissing. Ook uitgaande daarvan wordt verzocht om hoger beroep open te stellen, conform artikel 337 lid 2 Rv, zodat de juistheid van de beslissing van de rechtbank ter beoordeling aan het hof kan worden voorgelegd. Reden te meer om dat te doen is de omstandigheid dat de rechtbank in het vonnis geen aandacht heeft besteed aan de subsidiaire door Dassen (de rechtbank begrijpt: [Gedaagde]) aangevoerde grond voor schorsing, te weten de akte tot schorsing ex artikel 225 lid 2 Rv. 2.2. De uitlating ter rolle van 13 februari 2008 van de zijde van [Gedaagde] houdt het volgende in. 2.2.1. Primair wordt verzocht om [Gedaagde] alsnog een termijn te verlenen voor het nemen van een conclusie van antwoord. 2.2.2. Subsidiair wordt schorsing van de procedure gevraagd in verband met het - bij dagvaarding van 12 februari 2008 ingestelde - hoger beroep tegen het vonnis van 30 januari 2008. 2.2.3. Meer subsidiair wordt pleidooi verzocht, onder overlegging van het procesdossier en onder opgave van verhinderdata. 2.2.4. Uiterst subsidiair wordt bezwaar gemaakt tegen het bij vervroeging wijzen van vonnis, zodat niet eerder vonnis wordt gewezen dan dat in de twee gevoegde procedures op 17 maart 2008 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. 2.3. In de reactie zijdens [Eiseres] van 7 februari 2008 op de brief van mr. Van de Wier van 6 februari 2008 wordt - kort samengevat - het volgende aangegeven. 2.3.1. Het verzoek om heroverweging is niet gedaan op de voorgeschreven wijze. Bovendien is de brief niet de aangewezen weg om verzet aan te tekenen tegen de in het vonnis vervatte beslissingen. Daarom verzoekt [Eiseres] de brief niet te accepteren en te retourneren aan [Gedaagde]. 2.3.2. Het openstellen van tussentijds appel is overbodig, nu [Eiseres] voornemens is om op 13 februari 2008 eindvonnis te vragen. 2.3.3. Ten overvloede merkt [Eiseres] op dat zij zich verzet tegen verlening van een termijn voor het nemen van een conclusie van antwoord aan [Gedaagde]. 2.4. In de reactie zijdens [Eiseres] van 19 februari 2008, naar aanleiding van de brief van de rolrechter van 6 februari 2008, wordt - kort samengevat - het volgende aangegeven 2.4.1. Het vonnis van 30 januari 2008 is een tussenvonnis, waarin twee beslissingen (op de beide incidentele vorderingen) worden genomen en waarin in de overwegingen wordt aangegeven dat [Gedaagde] het recht tot het nemen van een conclusie van antwoord wordt ontnomen, waarna de zaak naar de rol wordt verwezen voor beraad partijen ex artikel 2.12 rolreglement. Het verzoek om heroverweging is feitelijk gericht op de heroverweging van het verzoek om schorsing. Hier is geen sprake van een kennelijke schrijffout in de zin van artikel 31 Rv, maar van een weloverwogen beslissing. Bijzondere omstandigheden op basis waarvan het onaanvaardbaar zou zijn dat de rechtbank aan haar beslissing in het incident zou blijven vasthouden zijn niet aangevoerd en zijn er ook niet. Bovendien leent de beslissing in het incident zich niet voor eenvoudig herstel. Een andere inhoudelijke uitspraak in het incident zou afbreuk doen aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. 2.4.2. De vaststelling dat [Gedaagde] geen recht meer heeft op een conclusie van antwoord is evenmin een kennelijke schrijffout. Het recht om te antwoorden is van rechtswege vervallen; dit verval vloeit voort uit wet en rolreglement en behoeft geen verbetering. Het vonnis is juist in die zin dat een recht dat van rechtswege is vervallen niet alsnog kan worden gegund en dus is ontnomen. 2.4.3. Als thans in de hoofdzaak vonnis wordt gewezen op basis van een inhoudelijke beoordeling van de zaak, dan is dat in het belang van [Eiseres]. De gevolgen voor [Gedaagde] zijn minder ernstig dan [Gedaagde] wel aangeeft. Zou het recht om te antwoorden alsnog worden gegund, dan zou dat voorts de voorbereiding op de comparitie(s) na antwoord van 17 maart 2008 belemmeren. 2.4.4. In het arrest van de Hoge Raad van 1998 was sprake van een administratieve fout als gevolg van een verzuim van de rolwaarnemer. Daarvan is hier geen sprake. Het openstellen van de mogelijkheid van tussentijds appel zal leiden tot een aanzienlijke vertraging in de afwikkeling van de vordering van [Eiseres] en verdraagt zich niet met de beginselen van behoorlijk procesrecht. [Gedaagde] zou aldus het door haar gewenste effect (schorsing van de procedure) alsnog via een omweg bereiken. 2.5. In de reactie zijdens [Eiseres] van 21/22 februari 2008, naar aanleiding van de uitlating van [Gedaagde] ter rolle van 13 februari 2008 wordt - kort samengevat - het volgende aangegeven. Op het primaire verzoek zijdens [Gedaagde] heeft [Eiseres] reeds gereageerd. Het ingestelde appel is niet-ontvankelijk en daarom geen reden voor een schorsing van de procedure. Het meer subsidiaire verzoek om pleidooi is een verzoek om een verkapte conclusie na antwoord. Het zal leiden tot een onredelijke vertraging van de procedure voor [Eiseres]. Omdat [Gedaagde] zelf heeft bewerkstelligd dat het effect van het voegen van de procedures bij vonnis van 10 oktober 2007 verloren is gegaan, valt niet in te zien waarom in de onderhavige procedure de comparitie van partijen op 17 maart moet worden afgewacht. 3. De beoordeling 3.1. De rechtbank stelt voorop dat de uitlating ex artikel 2.12 rolreglement zijdens [Gedaagde] niet volledig aansluit op de twee eerder, bij brief van 6 februari 2008, gedane verzoeken naar aanleiding van het tussenvonnis van 30 januari 2008. De rechtbank vat al het zijdens [Gedaagde] gestelde aldus op dat: - primair wordt verzocht om een heroverweging en een nieuwe termijn voor het nemen van een conclusie van antwoord, zoals hiervoor aangegeven onder 2.1.2 en 2.2.1, - subsidiair wordt verzocht om tussentijds appèl open te stellen, zoals hiervoor aangegeven onder 2.1.3, - meer subsidiair wordt verzocht om een schorsing van de procedure in verband met dit - inmiddels ingestelde - appèl, zoals hiervoor aangegeven onder 2.2.2, - nog meer subsidiair wordt verzocht om pleidooi, zoals hiervoor aangegeven onder 2.2.3, en - uiterst subsidiair wordt bezwaar gemaakt tegen het wijzen van vonnis vóór 17 maart 2008, zoals hiervoor aangegeven onder 2.2.4. 3.2. In verband met het primaire verzoek van [Gedaagde] tot - kort gezegd - heroverweging van de beslissing om haar het recht om te antwoorden te ontnemen overweegt de rechtbank als volgt. 3.2.1. De zaak stond op 19 december 2007 op de rol voor antwoord zijdens [Gedaagde]. [Gedaagde] heeft op die dag niet geantwoord en evenmin uitstel aangevraagd, maar een incident strekkende tot aanhouding/schorsing opgeworpen. Zou in het incident een beslissing ten gunste van [Gedaagde] zijn genomen, dan was daarmee (onder meer) komen vast te staan dat [Gedaagde] niet had behoeven te antwoorden op 19 december 2007. Om die reden is het terecht dat ter rolle van 19 december 2007 geen beslissing is genomen inzake [Gedaagde]s recht om te antwoorden. Die beslissing is vervat in het vonnis van 30 januari 2008, waarin ‘eerst en vooraf’ op de beide incidentele vorderingen is beslist. De beslissing in de hoofdzaak komt erop neer dat, nu [Gedaagde] niet tijdig heeft geconcludeerd voor antwoord en de incidentele vordering is afgewezen (zodat de uitkomst van het incident het uitblijven van een tijdig antwoord niet kan legitimeren), wordt verklaard dat het recht om alsnog te antwoorden is vervallen. De rechtbank heeft die beslissing in iets andere woorden neergelegd, maar de beslissing is inhoudelijk dezelfde. 3.2.2. De rolrechter heeft de brief van mr. Van de Wier van 6 februari 2008 (mede) opgevat als een (impliciet) verzoek om, als daarvoor termen aanwezig zouden zijn, een herstelvonnis te wijzen. Het vonnis waarin deze beslissing is vervat bevat - naar blijkt - geen kennelijke schrijffout of andere fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Langs de weg van het bepaalde in artikel 31 Rv kan [Gedaagde] daarom geen recht doen gelden op een aanpassing van de beslissing in de door haar gewenste zin. Het (impliciete) verzoek ex artikel 31 Rv zal daarom worden afgewezen. 3.2.3. Evenmin zijn er termen aanwezig om de in het vonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing in verband met [Gedaagde]s recht om te antwoorden - ambtshalve - te heroverwegen. In de jurisprudentie inzake de ‘bindende eindbeslissing’ (waarvan het arrest van de Hoge Raad uit 1998, waarnaar [Gedaagde] verwijst, deel uitmaakt) is steeds de vraag aan de orde of en zo ja, onder welke omstandigheden de rechter mag terugkomen op een eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing in de zaak. Deze vraag is alleen relevant als de rechter tot de conclusie komt dat er (wellicht) redenen zijn om (als dat mag) terug te komen op die eerdere beslissing, omdat sprake is van een beslissing die onjuist is of die berust op een (administratieve) fout van geringe betekenis. Die situatie is in de onderhavige zaak niet aan de orde. De rechtbank heeft de incidentele vordering zijdens [Gedaagde] afgewezen. Die afwijzing berust op goede gronden, zoals in het vonnis aangegeven. De beslissing in de hoofdzaak, inzake [Gedaagde]s recht om te antwoorden, is (gelet op artikel 133 lid 4 Rv en mede gelet op het standpunt ter zake van [Eiseres]) de onvermijdelijke consequentie van de beslissing in het incident. De verwijzing naar de rol voor uitlating ex 2.12 rolreglement is de passende volgende stap in de procedure (waarbij de rechtbank in genoemde bepaling níet leest dat een dergelijke verwijzing uitsluitend mogelijk is op de roldatum waarop het laatste processtuk is genomen). 3.2.4. Kortom: voor de rechtbank is er in het geheel geen aanleiding om zich af te vragen of de jurisprudentie inzake de ‘bindende eindbeslissing’ haar de mogelijkheid biedt om op de beslissing in de hoofdzaak terug te komen (laat staan dat de rechtbank redenen ziet om, gesteld dat ‘terugkomen’ tot de mogelijkheden zou behoren, redenen ziet om inderdaad tot een heroverweging over te gaan). 3.2.5. De wet bevat geen formele ingang voor [Gedaagde]s verzoek tot heroverweging. De rechtbank zal het ‘informeel’ gedane verzoek verder buiten behandeling laten. De rechtbank is duidelijk dat [Gedaagde] zich niet kan verenigen met de gegeven beslissing. Haar bezwaren daartegen dient [Gedaagde] op een passend moment langs de wèl in de wet geregeld weg - die van het hoger beroep - aan de orde te stellen. 3.3. Het subsidiaire verzoek om te bepalen dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen het vonnis van 30 januari 2008 zal de rechtbank afwijzen. Het ter toelichting gestelde geeft de rechtbank geen aanleiding om gebruik te maken van de haar in artikel 337 lid 2 Rv gegeven bevoegdheid. De rechtbank wijst er in dit verband op dat - anders dan [Gedaagde] lijkt te veronderstellen - rechtsoverweging 3.7 in het vonnis van 30 januari 2007 mede betrekking heeft op de subsidiaire door [Gedaagde] aangevoerde grond voor schorsing, te weten de akte tot schorsing ex artikel 225 lid 2 Rv. De rechtbank wijst er in dit verband op dat niet iedere akte strekkende tot schorsing van de procedure deze schorsende werking heeft. Voorwaarde is dat een grond wordt aangevoerd die de schorsing kan dragen. Daarom is ook in verband met de subsidiaire grond getoetst of de (enige) in de akte aangevoerde inhoudelijke reden - het voegingsincident zijdens [andere B.V. van gedaagde] B.V. - aanleiding kon zijn tot een schorsing. 3.4. Ook het meer subsidiaire verzoek om een schorsing van de procedure in verband met het - inmiddels ingestelde - appel tegen het vonnis van 30 januari 2008 zal de rechtbank afwijzen. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. 3.4.1. Het dictum van het vonnis van 30 januari 2008 houdt geen beslissing in waardoor enig deel van het gevorderde definitief wordt afgedaan. Het vonnis is daarom geen eindvonnis of deelvonnis, maar een tussenvonnis, waarvan ingevolge artikel 337 lid 2 Rv uitsluitend (tussentijds) hoger beroep openstaat als de rechter dat uitdrukkelijk heeft bepaald. Het vonnis van 30 januari 2008 bevat niet een dergelijke bepaling. Onder 3.3 heeft de rechtbank aangegeven dat het verzoek om alsnog (tussentijds) hoger beroep mogelijk te maken zal worden afgewezen. 3.4.2. Dit betekent dat het - kennelijk - inmiddels tegen het vonnis van 30 januari 2008 ingestelde hoger beroep met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door het hof niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Nu de wetgever een voortvarende procedure heeft gewenst en daarom in gevallen als het onderhavige slechts hoger beroep heeft toegelaten na expliciet verlof, is de rechtbank van oordeel dat een beroep dat zonder een dergelijk verlof is ingesteld geen schorsende werking heeft ex art. 350 Rv. Als dit artikel namelijk ook van toepassing zou zijn op een zonder verlof van de rechtbank ingesteld appel, dan zou de achtergrondgedachte van art. 337 lid 2 Rv (een snelle rechtsgang in eerste aanleg met zo weinig mogelijk tussentijdse appèllen) te eenvoudig gefrustreerd kunnen worden. 3.5. Nog meer subsidiair verzoekt [Gedaagde] om pleidooi. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. 3.5.1. De wettelijke regeling van het pleidooi veronderstelt - gelet op de formulering van de desbetreffende bepaling in Rv en mede gelet op het bepaalde in artikel 128 lid 3 Rv - dat gedaagde hetgeen hij wil aanvoeren in een eerder stadium van de procedure op schrift heeft gesteld, en wel in de conclusie van antwoord (en eventueel in een conclusie van dupliek). Het pleidooi dient dan te worden beschouwd als een nadere, mondelinge toelichting, ten overstaan van de rechter, onmiddellijk voorafgaand aan het moment waarop deze vonnis wijst. Van een nadere toelichting in deze zin, op in een eerder stadium van de procedure reeds naar vorengebrachte stellingen, kan in de onderhavige zaak sprake zijn. Gedaagde heeft immers niet geantwoord en het recht om dat alsnog te doen is (en blijft) vervallen verklaard. 3.5.2. Daar komt bij dat een pleidooi in de gegeven omstandigheden zal neerkomen op een - op enige tijd na heden - mondeling te nemen conclusie van antwoord. Daardoor zou in twee opzichten afbreuk worden gedaan aan inhoud en strekking van het vonnis van 30 januari 2008. Immers: de beslissing op het door [Gedaagde] opgeworpen schorsingsincident zou teniet worden gedaan én [Gedaagde] zou alsnog gelegenheid krijgen om inhoudelijk te reageren op het gestelde in de dagvaarding. 3.5.3. Beide redenen tezamen vormen voor de rechtbank voldoende reden om [Gedaagde] geen gelegenheid te geven om te pleiten. Het desbetreffende verzoek zal worden afgewezen. 3.6. Uiterst subsidiair maakt [Gedaagde] bezwaar tegen het wijzen van vonnis vóór 17 maart 2008, de (geplande) datum van de comparitie(s) na antwoord in de (andere) zaken waarbij [Eiseres] en [Gedaagde] betrokken zijn. De rechtbank wijst erop dat [Eiseres] ter rolle van 13 februari 2008 vonnis heeft gevraagd. Gelet op dit verzoek, en mede gelet op het bepaalde in artikel 6.2, laatste volzin, van het rolreglement, zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de rol van 9 april 2008 voor het wijzen van vonnis. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten in wet of rolreglement om inzake de datum waarop vonnis wordt gewezen iets anders of aanvullends te bepalen. 4. De beslissing De rechtbank: 4.1. wijst af het verzoek van [Gedaagde] tot herstel van het vonnis van 30 januari 2008 op de voet van het bepaalde in artikel 31 Rv, 4.2. wijst af het verzoek van [Gedaagde] en [andere B.V. van gedaagde] om te bepalen dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen het vonnis van 30 januari 2008, 4.3. wijst af het verzoek van [Gedaagde] tot schorsing van de procedure in verband met het appel tegen het vonnis van 30 januari 2008, 4.4. wijst af het verzoek van [Gedaagde] om pleidooi, 4.5. verwijst de zaak naar de rol van 9 april 2008 voor vonnis. Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2008.?