Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8057

Datum uitspraak2008-01-17
Datum gepubliceerd2008-03-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/1151
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft een pand zonder omzetbelasting aangeschaft. Hij staat sinds 21 november 2000 als bewoner ingeschreven en heeft het pand als zodanig in gebruik genomen. Het pand bestaat uit een souterrain, de begane grond met voor- en achterkamer, een garage en een bovenverdieping die door eiser en zijn familie wordt bewoond. In 2003 is het pand verbouwd. De kosten van de verbouwing bedroegen ruim € 100.000. De in rekening gebrachte omzetbelasting is in aftrek gebracht. Eiser heeft de in de bezwaarfase gevraagde specificatie van de werkzaamheden niet verstrekt. Het souterrain, ingericht als atelier, is per 1 februari 2004 belast met omzetbelasting verhuurd. De recthbank is van oordeel dat voor de gebruikneming van het pand niet is gesteld en niet is gebleken dat sprake zou zijn van gebruik als ondernemer. Alsdan is geen sprake van gemengd gebruik, zodat, ook als sprake zou zijn van samenhang, geen plaats is voor vermogensetikettering als bedoeld in het arrest Charles en Charles-Tijmens. Bij betwisting ligt het op de weg van eiser om aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat hij de prestaties heeft betrokken met het oogmerk economische activiteiten te verrichten. Eiser heeft gelet op onder meer het gestelde onder de feiten geen, althans onvoldoende, objectieve gegevens bijgebracht, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het betrekken van de prestatie(s) in 2003 was gericht op het verrichten van economische activiteiten. Het feit dat omzetbelasting in aftrek is gebracht, kan naar het oordeel van de recthbank niet als zo'n objectief gegeven worden aangemerkt. Eiser heeft overigens geen gegevens verstrekt waaruit blijkt welke prestaties zijn verricht en aan welk deel van het pand. Ter zake bestaat derhalve geen recht op aftrek. De rechtbank is verder van oordeel dat vermogensetikettering voor de diensten niet aan de orde is.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/1151 OB Uitspraakdatum: 17 januari 2008 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag [aanslagnummer] omzetbelasting opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 5.002. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2007 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Gezien het gestelde in de van verweerder afkomstige stukken heeft deze bij dat geschrift kennelijk ook de boetebeschikking willen handhaven. Eiser heeft bij brief van 5 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 6 maart 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007 te Arnhem. Eiser is daar vertegenwoordigd door [gemachtigde] werkzaam bij [A] B.V.. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. Eiser heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. Eiser verstrekt de rechtbank en de wederpartij daarbij een kopie van een kadastraal uittreksel. Verweerder verstrekt de rechtbank en de wederpartij een kopie van de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 augustus 2007. De rechtbank rekent de pleitnota en de door partijen overgelegde stukken tot de stukken van het geding. Van het verder verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: Eiser is in gemeenschap van goederen gehuwd. Eiser heeft het pand [a-straat 1] te [Z] (hierna: het pand) gekocht zonder dat omzetbelasting in rekening is gebracht. Eiser staat sinds 21 november 2000 op voornoemd adres als bewoner ingeschreven en heeft het pand als zodanig in gebruik genomen. Het pand bestaat uit een souterrain, de begane grond met voor- en achterkamer, een garage en een bovenverdieping die door eiser en zijn familie wordt bewoond. Het pand is voorzien van een tuin. In 2003 is het pand verbouwd. De kosten van de verbouwing bedroegen ruim € 100.000. Eiser heeft de terzake van de verbouwing in rekening gebrachte omzetbelasting ten bedrage van € 20.035 op aangifte in aftrek gebracht. In de bezwaarfase heeft verweerder eiser verzocht om een specificatie van de werkzaamheden. De gevraagde specificatie is niet verstrekt. Het souterrain is ingericht als atelier en is in 2004 belast met omzetbelasting verhuurd. De verhuur is aangevangen per 1 februari 2004. In het rapport van het boekenonderzoek, gestart op 1 juni 2004, is onder meer het volgende opgenomen: “De bovenverdieping wordt bewoond door de fam. [X]. De begane grond bestaat uit verschillende vertrekken die ingericht zijn als privé. Ook de garage is privé ingericht. Volgens [B] (Rechtbank: contactpersoon van [A] B.V.) worden de vertrekken niet privé gebruikt. Het is de bedoeling van [X] om eerst alles te verbouwen en dan te kijken of er één of meerdere vertrekken met of zonder garage verhuurd kunnen worden. Het souterrain is ingericht als atelier. Tijdens het onderzoek heeft [X] meegedeeld dat in het atelier alleen de muren geverfd zijn en dat het plafond in de oorspronkelijke staat teruggebracht is. Voorheen was het een glad plafond, nu zijn de originele balken weer zichtbaar. Belastingplichtige heeft dit zelf gedaan. (…) Alleen in het 4e kwartaal zijn facturen aangetroffen van [C]. Er is in totaal voor € 58,55 aan BTW geclaimd. (…) Verf benodigd voor het atelier gesteld op € 132 excl. BTW. Aftrekbare voorbelasting € 25. Van het verwijderde plafond heb ik geen facturen aangetroffen. (…) Allereerst is er in casu geen sprake van verhuur van onroerend goed en ten tweede is er ook nog eens sprake van privé gebruik dus buiten het kader van de onderneming zodat geen aftrek van voorbelasting op de verbouwing kan plaatsvinden. 3.2.1. Waarneming ter plaatse Op 11 november 2004 zijn ondergetekende en [D] nog een keer wezen kijken op het adres [a-straat 1] te [Z]. Dit om te beoordelen of de in aftrek gebrachte voorbelasting in het kader van verhuur van onroerende zaken, wel juist was. Uit bijgevoegde foto’s blijkt dat de garage privé in gebruik is. De wintertuin (achterkamer) is nog niet in gebruik. Er is niet met objectieve maatstaven aannemelijk gemaakt dat er sprake zal zijn van belaste verhuur; terras/tuin is privé in gebruik; voorkamer wordt privé door de zoon gebruikt. [X] heeft op 11 november 2004 nogmaals aangegeven dat hij nog geen enkele poging had ondernomen om belast te gaan verhuren. Geen advertentie, geen makelaar, helemaal niets.”. Tot de stukken van het geding behoort een aantal afdrukken met foto’s van het pand. In zijn brief van 25 april 2005 aan de accountant van eiser geeft verweerder aan dat de foto’s abusievelijk niet met voornoemd rapport zijn meegezonden en sluit ze alsnog bij. De eerste afdruk betreft een tweetal foto’s van de garage. Zichtbaar is dat er een auto in de garage staat en dat er in de garage enkele stellingen met goederen en een soort werktafel zijn geplaatst. De tweede afdruk betreft een tweetal foto’s van de voorkamer. Op de foto’s zijn onder meer enkele stoelen, een salontafel en een bank en een tafel met stoelen zichtbaar. Volgens eiser zou de voorkamer een tweetal kamers betreffen. De derde afdruk betreft een tweetal foto’s van de achterkamer. Op de afdruk is te zien dat er in de achterkamer een aantal goederen zijn opgeslagen. De vierde en vijfde afdruk betreffen de wintertuin. Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 met dagtekening 26 mei 2005 een naheffingsaanslag [aanslagnummer] omzetbelasting opgelegd groot € 20.010, alsmede bij een op die naheffingsaanslag gestelde beschikking een boete van € 5.002. In de pleitnota van eiser is een excerpt van een verklaring van 6 juni 2007 van [B] van [A] B.V opgenomen. Terzake is vermeld: “De begane grond bestaat met name uit een tweetal voorkamers, een achterkamer, en een garage. Een voorkamer was (en is) in gebruik als kantoorruimte (voor [X] op dit moment, maar ook om aan derden te verhuren). In de andere voorkamer stond een bank een tafel en een kast met een televisie erin. Deze is als zodanig ingericht om eea bewoond te laten lijken. Deze ruimte werd volgens mij wel eens gebruikt door de zoon van [X]. De achterkamer zal inderdaad deels als opslagruimte zijn gebruikt, omdat de verbouwing nog niet gereed was. Het was de bedoeling om de begane grond te verhuren, eventueel in delen. [X] is voor de voorkamer (door de BD gekenmerkt als woonkamer) bijvoorbeeld bezig geweest om eea te verhuren aan [D] (voor testen van luidsprekersystemen). Ook heeft hij met andere partijen gesproken (in ieder geval een advocatenkantoor) voor de begane grond (of deel daarvan). Hij heeft op enig moment ook een verhuuropdracht aan een makelaar gegeven.”. 3. Geschil In geschil is of de aan eiser in rekening gebrachte omzetbelasting inzake de verbouwing voor aftrek in aanmerking komt. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. Hij verzoekt in voorkomend geval de boete te verminderen tot nihil. Tenslotte verzoekt eiser om vergoeding van de proceskosten op basis van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om kostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder concludeert voor wat betreft de enkelvoudige belasting tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor wat betreft de boete concludeert hij tot vernietiging van de uitspraak en vernietiging van de beschikking. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het door hen gestelde ter zitting. 4. Beoordeling van het geschil Eiser is van mening dat de hem in rekening gebrachte omzetbelasting voor de verbouwingswerkzaamheden voor aftrek in aanmerking komt, omdat deze belasting ziet op een zakelijk geëtiketteerd goed. De verbouwingsdiensten zien, aldus eiser, op een investeringsgoed en deze diensten hangen direct samen met het als zakelijk geëtiketteerde investeringsgoed. Verweerder is van mening, zo verstaat de rechtbank hem gezien het gestelde in het rapport van het boekenonderzoek, dat het ondernemerschap van eiser, het oogmerk om economische activiteiten te verrichten, niet met objectieve gegevens aannemelijk is gemaakt. Verder is verweerder van mening dat terzake van de verbouwingswerkzaamheden geen sprake kan zijn van het volledig voor zijn onderneming bestemmen, het volledig aanmerken als bedrijfsvermogen. Eiser heeft het pand eind 2000 conform de bestemming in gebruik genomen. Terzake van die in gebruikneming is niet gesteld en niet gebleken dat sprake zou zijn van gebruik als ondernemer. Nu geen sprake is van gemengd gebruik van het pand is voor vermogensetikettering van het pand, zoals aan de orde in het arrest Charles en Charles-Tijmens van 14 juli 2005, C-434/03, V-N 2005/35.18, geen plaats. Van de hiervoor bedoelde samenhang kan dan ook geen sprake zijn, zodat op zich geen recht bestaat op aftrek van belasting. Eiser heeft in 2003 aangifte voor de omzetbelasting gedaan. In 2003 zijn op grond van de in de aangiften begrepen verzoeken teruggaven van omzetbelasting verleend van aan hem in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting ter zake van verbouwing van het pand. Voor aftrek van op aan de wettelijke eisen voldoende facturen in rekening gebrachte belasting is gezien het gestelde in artikel 15, lid 1, onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) slechts dan ruimte indien de prestaties zijn verricht aan een ondernemer in de zin van de Wet OB 1968 die deze prestaties bezigt voor belaste handelingen, of anders gezegd, bezigt in het kader van zijn onderneming. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Nederlandse wetgever aan het in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 gebezigde begrip bedrijf geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan het begrip economische activiteit zoals gehanteerd in artikel 4 van de Zesde richtlijn. Volgens artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn omvat het begrip economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. Hierbij geldt dat de (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig niet relevant zijn voor het aanmerken als belastingplichtige. In dat kader is het oogmerk van eiser met betrekking tot de prestaties die hij van anderen heeft betrokken en waarvoor hij aanspraak maakte op aftrek van omzetbelasting van belang. (Zie HR 15 december 2006, nr. 42506, V-N 2006/65.21.) Nu verweerder zulks betwist, ligt het conform vaste rechtspraak op de weg van eiser om aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat hij de hiervoor genoemde prestaties heeft betrokken met het oogmerk economische activiteiten, als hiervoor omschreven, te verrichten (zie onder meer de arresten Rompelman en Gabalfrisa van het Hof van Justitie van respectievelijk 14 februari 1985, zaak 268/83, BNB 1985/315 en 21 maart 2000, zaak C-110/98 t/m C-147/98 V-N 2000/22.12). In zijn brief van 22 maart 2006 naar aanleiding van het hoorgesprek heeft verweerder gemachtigde van eiser verzocht een overzicht te verstrekken waaruit blijkt welke prestaties zijn verricht en op welk moment ze zijn verricht. Eiser heeft de gevraagde informatie niet aan verweerder verstrekt en heeft die informatie ook niet aan de rechtbank verstrekt. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het de doelstelling was om de begane grond met eventueel de garage te verhuren als commerciële ruimte. In eerste instantie zou eiser dit zelf hebben geprobeerd en later is hiervoor een makelaar geraadpleegd. In zijn brief aan verweerder van 12 april 2005 geeft gemachtigde van eiser aan dat eiser in 2004 heeft gesproken met potentiële huurders en inmiddels een zoekopdracht heeft verleend aan een makelaar. Het in de voornoemde brief genoemde taxatierapport is niet overgelegd. In het in de pleitnota van eiser opgenomen excerpt van de verklaring van [B] van [A] B.V. is daaraan toegevoegd dat een voorkamer werd gebruikt als kantoorruimte. Ter zitting is door gemachtigde van eiser aangegeven dat die kantoorruimte er eerst na de verbouwing is gekomen. Het kantoor houdt, aldus die gemachtigde, verband met de belaste verhuur van het souterrain en het invullen van de aangifte omzetbelasting. Verweerder heeft overigens gesteld dat er geen kantoor bestaat. Van het souterrain zijn geen andere gegevens bekend dan dat de verhuur is ingegaan op 1 februari 2004 en dat er een atelier in is gevestigd. Eiser heeft gelet op het gestelde onder de feiten en gezien het vorenstaande geen, althans onvoldoende, objectieve gegevens bijgebracht, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het betrekken van de onderwerpelijke prestatie(s) in 2003 was gericht op het verrichten van economische activiteiten in de hiervoor bedoelde zin. Het feit dat op aangifte omzetbelasting in aftrek is gebracht kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een objectief gegeven als voornoemd worden aangemerkt. Gegevens die er op zouden kunnen duiden dat de verbouwing van zodanige aard zou zijn dat potentiële huurders bij interesse ook op korte termijn het pand konden betrekken, daargelaten de betekenis daarvan, zijn niet verstrekt. Uit de verklaring van [B] kan overigens niet worden afgeleid wat de aanleiding was voor de verklaring, op welke bron de in de verklaring gestelde feiten zijn gegrond en op welk tijdstip de gestelde feiten zich hebben voorgedaan. Dat geldt ook voor de gestelde bedoelingen “aan derden te verhuren” en “om eea bewoond te laten lijken”en “omdat de verbouwing nog niet gereed was”. Dat van de zijde van verweerder, kennelijk gezien de zich voordoende omstandigheden, in 2004 is aangegeven terzake van het souterrain alsnog belaste verhuur te accepteren en hij eiser derhalve alsnog recht geeft op aftrek van de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting terzake van verbouwingsactiviteiten aan het souterrain doet aan het vorenstaande niet af. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen heeft verweerder in zijn brief van 22 maart 2006 naar aanleiding van het hoorgesprek (gemachtigde van) eiser verzocht een overzicht te verstrekken waaruit blijkt welke prestaties zijn verricht en op welk moment ze zijn verricht. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in principe het gebruik van de verbouwingsactiviteiten als ondernemer ter discussie gesteld. Eiser heeft de gevraagde informatie niet aan verweerder verstrekt en heeft die informatie ook niet aan de rechtbank verstrekt. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat, zo eiser al als ondernemer zou kunnen worden aangemerkt, niet is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de OB 1968. Immers nu terzake geen informatie voorhanden is, is aankoop van de betreffende prestatie(s) als ondernemer niet komen vast te staan en heeft eiser dus niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast rust inzake de aftrek van belasting. Eiser heeft met een beroep op het arrest Charles en Charles-Tijmens ter zitting gesteld dat ook de verbouwingsdienst, dan wel diensten, volledig tot het bedrijfsvermogen kan (kunnen) worden en is (zijn) gerekend. In het arrest Charles en Charles-Tijmens heeft het Hof van Justitie het volgende voor recht verklaard: “De artikelen 6, lid 2, en 17, leden 2 en 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is vastgesteld, en die een belastingplichtige niet toestaat een investeringsgoed dat gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden en gedeeltelijk voor andere doeleinden wordt gebruikt, volledig voor zijn onderneming te bestemmen en in voorkomend geval de ter zake van de aanschaf van dat goed verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde volledig en onmiddellijk af te trekken.”. Voornoemd Hof heeft zich eerder in enkele arresten uitgesproken over de zogenoemde vermogensetikettering. Het Hof van Justitie oordeelt in het arrest Kühne van 7 juni 1989, C-50/88: “14. Daaruit volgt, dat de belastingregeling voor de levering van het bedrijfsgoed en die voor de belastbare uitgaven voor het gebruik en het onderhoud ervan, los van elkaar moeten worden gezien.”. Het Hof van Justitie oordeelt in het arrest Laszlo Bakcsi van 8 maart 2001, C-415/98, V-N 2001/18.30: “33. Het argument van de Duitse en de Griekse regering dat de keuze van de belastingplichtige om een van een particulier betrokken goed waarvan de verkrijging geen recht op aftrek van voorbelasting doet ontstaan, voor zijn bedrijfsvermogen te bestemmen, voortvloeit uit de uitoefening van het recht op aftrek van de BTW die drukt op de uitgaven met betrekking tot dat goed, zoals reparaties, dient eveneens te worden afgewezen. De bestemming van een investeringsgoed is immers bepalend voor de toepassing van het BTW-stelsel op dat goed zelf en niet voor de toepassing van het BTW-stelsel op de goederen en diensten voor het gebruik en het onderhoud van dat goed. Het recht op aftrek van de BTW die op die goederen en diensten drukt, is een andere kwestie, die de toepassing van artikel 17 van de Zesde richtlijn betreft. Dit recht is met name afhankelijk van het verband tussen genoemde goederen en diensten en de belaste handelingen van de belastingplichtige. Daaruit volgt, dat de belastingregeling voor de levering van een bedrijfsgoed en die voor de belastbare uitgaven voor het gebruik en het onderhoud ervan, los van elkaar moeten worden gezien.”. De rechtbank is van oordeel dat uit het arrest Charles en Charles-Tijmens van het Hof van Justitie op zich niet kan worden afgeleid dat de zogenoemde vermogensetikettering ook heeft te gelden voor diensten. Gezien het hiervoor gestelde in r.o. 14 van het arrest Kühne en r.o. 33 van Laszlo Bakcsi van het Hof van Justitie en gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 2 (gelijkgestelde diensten) en artikel 20 (investeringsgoederen) van de Zesde richtlijn dient de aftrek terzake van de verbouwingsdiensten telkens op basis van het feitelijk gebruik, zakelijk dan wel privé, plaats te vinden. Ook dan is het overigens aan eiser om het bewijs terzake van het zakelijk gebruik in te brengen. Van een zakelijk gebruik is gezien het vorenstaande echter geen sprake. Ook in die zin heeft verweerder, zie hiervoor, de naheffingsaanslag op het juiste bedrag vastgesteld. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep voor wat betreft de enkelvoudige belasting ongegrond te worden verklaard. Gelet op de conclusie van verweerder is het beroep tegen de uitspraak inzake de boete gegrond en dient de boetebeschikking te worden vernietigd. 5. Proceskosten De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij beroep vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, en een wegingsfactor 0,5). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij bezwaar vastgesteld op € 161 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 161, en een wegingsfactor 0,5). 6. Beslissing De rechtbank: -verklaart het beroep inzake de enkelvoudige belasting ongegrond; -verklaart het beroep inzake de boete gegrond; -vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake boetebeschikking; -vernietigt de boetebeschikking; -veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 483 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen; -gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan het door eiser betaalde griffierecht van € 141 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.D. van Norden, voorzitter, mrs. M.C.G.J. van Well en D.J. Vecht, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 17 januari 2008. De griffier, De voorzitter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.