Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8110

Datum uitspraak2008-03-12
Datum gepubliceerd2008-03-31
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 07/3493
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit tot vrijstelling voor de aanleg van een verbindingsweg tussen de aansluiting Woerden-Oost en de Veldhuizerweg. Rechtstreeks beroep was niet mogelijk omdat de aanvraag om vrijstelling voor 1 juli 2005 was ingediend. Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing; eerst dient bezwaar te worden gemaakt. Het ingestelde beroep zal worden doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. Verzoekers zijn belanghebbenen; niet kan op voorhand worden uitgesloten dat de aanleg van deze weg kan leiden tot nadelige effecten bij hun woning. Het besluit tot vrijstelling is ondeelbaar. In het aangevoerde met betrekking tot geluidhinder, akoestisch onderzoek en luchtkwaliteit wordt geen aanleiding gezien een voorziening te treffen.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummers: SBR 07/3493 uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2008 op het verzoek om voorlopige voorziening inzake [verzoekers], verzoekers, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, verweerder. Inleiding 1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 22 mei 2007 waarbij aan Gedeputeerde Staten van Utrecht vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is verleend van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen 2001 voor de aanleg van een nieuwe verbindingsweg vanaf de aansluiting Woerden-oost tot aan de Veldhuizerweg. 1.2 Het verzoek is op 15 januari 2008 ter zitting behandeld, waar verzoekers zijn verschenen. Namens verweerder is verschenen M.W. Trap, werkzaam bij de gemeente Woerden. Namens Gedeputeerde Staten zijn ing. H.W.P. Hamster en ing. B. van Ginkel ter zitting verschenen. 1.3 De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Verweerder en verzoekers hebben vervolgens hun reacties toegezonden. Voorts heeft de voorzieningenrechter verweerder verzocht de resultaten van aanvullend onderzoek te overleggen. Bij brief van 7 maart 2008 heeft vergunninghouder deze stukken toegezonden. 1.4 Het verzoek is opnieuw behandeld ter zitting van 10 maart 2008, waar verzoekers zijn verschenen bij [verzoekers]. Namens verweerder is verschenen M.W. Trap. Namens Gedeputeerde Staten zijn ing. H.W.P. Hamster en ing. B. van Ginkel ter zitting verschenen. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. 2.3 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of zich in het onderhavige geval de mogelijkheid voordoet om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit is voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb en dat daarom rechtstreeks beroep mogelijk is. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Wet uov) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Aanpassingswet) in werking getreden. Met de Wet uov worden de oude afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht vervangen door een nieuwe afdeling 3.4. De Aanpassingswet bevat aanpassingen van diverse wetten, waaronder de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet, aan de Wet uov. Uit het overgangsrecht bij de Wet uov (artikel IV) volgt dat het recht, zoals het gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet uov van toepassing is ten aanzien van besluiten die zijn aangevraagd vóór dat tijdstip. De aanvraag om vrijstelling is op 3 juni 2005 door verweerder ontvangen. Nu de aanvraag om vrijstelling is ingediend voor 1 juli 2005 is in dit geval afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, zoals deze afdeling luidde ten tijde van de aanvraag. Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, - zoals dat artikel op dat moment luidde -, bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van één van de in afdeling 3.5 van de Awb geregelde procedures. In artikel 19a, vierde lid, van de WRO is bepaald dat op de voorbereiding van een besluit omtrent de vrijstelling afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Ook uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat verweerder de toen geldende afdeling 3.4 van de Awb (en dus niet afdeling 3.5 van de Awb) heeft toegepast. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van 3 juli 2007 moet worden aangemerkt als een beroepschrift. Verweerder heeft dit bezwaarschrift ten onrechte doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift. Het verzoek om voorlopige voorziening moet worden aangemerkt als een verzoek gedaan in het kader van de bezwaarschriftprocedure. De voorzieningenrechter is niet bevoegd om tevens uitspraak te doen op dit bezwaarschrift. 2.4 Het project A12-Bravo (Brede Regionale Aanpak Voorkomt Oponthoud) bestaat uit meerdere deelprojecten en heeft als doel de ontsluiting en bereikbaarheid van de kernen in het gebied tussen Bodegraven en Oudenrijn te verbeteren. Het onderhavige plan omvat de aanleg van een provinciale verbindingsweg tussen de aansluiting Woerden-oost en de Veldhuizerweg. Deze weg wordt ongeveer anderhalve kilometer lang en krijgt in beide richtingen één rijstrook. Het verkeer uit Leidsche Rijn krijgt hiermee een directe verbinding met de A12 en vice versa. 2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekers niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt. Verzoekers wonen aan de zuidkant van de A12 en wordt niet rechtstreeks en persoonlijk geraakt door de aanleg van deze weg, althans niet op een objectief bepaalbare wijze, aldus verweerder. Verzoekers kunnen als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt indien aannemelijk is dat de realisering van het project leidt tot een bepaalbare wijziging van de verkeerssituatie op de A12, ter hoogte van de woning van verzoekers, en daarmee van de leefbaarheid ter plaatse. De voorzieningenrechter ziet ondersteuning voor dit uitgangspunt in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 5 april 2006 (www.rechtspraak.nl, LJN: AV8656). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de aanleg van deze weg een toename van het verkeer op de A12 tot gevolg heeft en van het verkeer dat gebruik zal maken van de op- en afritten die voor de woning van verzoekers zijn gepland. Een toename van verkeer zou kunnen leiden tot nadelige effecten, zoals geluidhinder en een verslechtering van de luchtkwaliteit bij de woning van verzoekers. De vraag of werkelijk sprake zal zijn van geluidhinder of een verslechtering van de luchtkwaliteit, moet worden beantwoord bij de inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van verzoekers tegen het bestreden besluit. 2.6 Verweerder heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de gronden van bezwaar die door verzoekers niet reeds naar voren zijn gebracht in de zienswijze, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb buiten beschouwing moeten worden gelaten, dan wel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De voorzieningenrechter volgt verweerder daarin niet. Artikel 6:13 van de Awb noch de toelichting op dit artikel biedt aanknopingspunten voor dit standpunt. Uit artikel 6:13 van de Awb volgt dat een belanghebbende geen bezwaar kan maken tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Een besluit tot vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO is echter één besluit, dat zich niet laat opdelen in meerdere besluitonderdelen. Nu verzoekers een zienswijze hebben ingediend tegen het voorgenomen vrijstellingsbesluit, staat het hen vrij om in bezwaar gronden aan te voeren die zien op ditzelfde besluit. Die gronden hoeven niet noodzakelijkerwijs aan te sluiten bij hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. 2.7 Niet in geschil is dat het aanleggen van project 9 in strijd is met het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Buitengebied Harmelen 2002", waar de gronden de bestemming heeft "agrarisch gebied met landschapswaarden", met de toevoeging "openheid"en "karakteristiek verkavelingspatroon". 2.8 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Bij raadsbesluit van 28 oktober 2004 heeft de gemeenteraad deze bevoegdheid gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. 2.9 De ruimtelijke onderbouwing voor het project is neergelegd in een bijlage behorende bij de verleende vrijstelling van 22 mei 2007. Deze onderbouwing bevat onder meer de beschrijving van het projectgebied, van de geldende planologische situatie, van de visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied en van de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Het project is getoetst aan gemeentelijk-, provinciaal- en rijksbeleid en er is aandacht besteed aan aspecten van verkeer, lucht, water, bodem en geluid. 2.10 Verzoekers hebben aangevoerd dat het onderzoek naar geluidhinder onzorgvuldig tot stand is gekomen. Vergunninghouder heeft bij brief van 7 maart 2008 toegelicht dat de woning van verzoekers niet is gelegen binnen de zone die op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder geldt. Verweerder heeft dit onderschreven. Uit artikel 76a van de Wet geluidhinder volgt dan ook niet de verplichting om ten aanzien van de woning van verzoekers de voorkeursgrenswaarde in acht te nemen. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet dat verweerder bij de belangenafweging met eventuele geluidhinder geen rekening moet houden indien zou blijken dat er sprake is van onaanvaardbare geluidhinder bij de woning van verzoekers. 2.11 Verzoekers hebben aangevoerd dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een te lage verkeersintensiteit. De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van Rapport V.2005.1036.01.R001 van DGMR Raadgevende Ingenieurs BV van 7 februari 2006. Volgens tabel 3 op pagina 11 is er bij het onderzoek uitgegaan van 8529 motorvoertuigen die in 2018 per etmaal gebruik maken van project 9. In het rapport Luchtkwaliteit A12 BRAVO 7 en 9 van 27 juni 2007 gaat Kema echter uit van 13600 motorvoertuigen die in 2015 gebruik maken van dit weggedeelte. Dit blijkt uit tabel 3 op pagina 12. De voorzieningenrechter acht allereerst van belang dat de woning van verzoekers op ruime afstand van de zone is gelegen die op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder geldt. De voorzieningenrechter heeft voorts geconstateerd dat de hoogste geluidbelasting bij woningen die wel zijn gelegen in de zone, 38 dB(A) bedraagt. Vergunninghouder heeft bij brief van 7 maart 2008 gesteld dat berekeningen laten zien dat een verdubbeling van de door DGMR Raadgevende Ingenieurs BV gehanteerde verkeersintensiteit binnen de zone leidt tot een hoogste geluidbelasting van 41 dB(A). Vergunninghouder heeft deze stelling niet onderbouwd met een onderzoeksrapport. Dit is voor de voorzieningenrechter echter onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter acht daartoe van belang dat de woning van verzoekers ruimschoots buiten de geluidzone is gelegen en dat verzoekers geen rapport van een deskundige hebben overgelegd op grond waarvan aan deze stelling moet worden getwijfeld. Verzoekers hebben evenmin bewijs van een deskundige overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de geluidbelasting groter is doordat het effect van reflectie door de zandlichamen, is onderschat. 2.12 Met betrekking tot de bezwaren van verzoekers ten aanzien van de luchtkwaliteit overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) nemen bestuursorganen bij de uitoefening van hun bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van de wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. 2.13 De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van het rapport Luchtkwaliteit A12 Bravo 7 en 9 van Kema Technical & Operational Services dat op 27 juni 2007 is opgesteld. In dat rapport zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de gevolgen van het realiseren van projecten 7 en 9 voor de luchtkwaliteit. Op basis van de uitgevoerde berekeningen wordt in de deze rapportage geconcludeerd dat in 2011, het voorgenomen jaar van realisatie, en in 2015 in de autonome situatie - dus zonder planrealisatie - de jaargemiddelde concentratie NO² op een aantal doorgerekende punten nog wel de norm van 40 microgram per m³ overschrijdt. Door de realisatie van het project vindt er echter per saldo een verbetering plaats. Ten aanzien van PM10 staat in het rapport vermeld dat in de jaren 2011 en 2015 de norm voor de jaargemiddelde concentratie PM10 en die voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie in zowel de autonome als bij planrealisatie niet meer worden overschreden. 2.14 Anders dan verzoekers hebben betoogd, is bij het onderzoek wel rekening gehouden met congestie en is er uitgegaan van de door het Milieu- en Natuurplanbureau aangeleverde (gangbare) achtergrondconcentraties. Verweerder heeft toegelicht dat bij de vaststelling van de verkeersintensiteiten ook rekening is gehouden met de projecten 5, 6A, 6B en 8. Dat deze projecten op de afbeeldingen en kaartjes niet zijn weergegeven, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding voor twijfel aan die stelling. De afbeeldingen en kaartjes geven immers uitsluitend het onderzochte gebied weer. Dat betekent niet dat voor de schatting van de hoeveelheid verkeer dat van de onderzochte wegen gebruik zal nemen, geen rekening is gehouden met de betekenis van de projecten 5, 6A, 6B en 8 voor de hoeveelheid verkeer dat van de onderzochte wegen gebruik zal maken. Aangezien besluitvorming over een autosnelweg tussen de A2 en A12 nog niet heeft plaatsgevonden, is bij het onderzoek terecht geen rekening gehouden met de betekenis van deze weg voor de verkeersintensiteiten. Voor zover juist zou zijn dat bij het onderzoek is uitgegaan van een te smalle zuidbaan van de A12, merkt de voorzieningenrechter op dat deze breedte alleen consequenties heeft voor de geselecteerde meetpunten. Zoals verweerder heeft toegelicht, is bij de gehanteerde verkeersintensiteiten wel uitgegaan van een verbreding. Indien uitgegaan moet worden van een bredere zuidbaan, zijn er bij het onderzoek mogelijk meetpunten geselecteerd die te dicht bij de rijbaan liggen. Dit heeft echter tot gevolg dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit gunstiger zijn dan de resultaten laten zien. Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling van verzoekers dat het viaduct over de A12 breder is dan is aangenomen. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de gehanteerde verkeersintensiteiten op de A12 in 2015. Anders dan verzoekers veronderstellen wordt de hoeveelheid verkeer op de A12 niet uitsluitend veroorzaakt door het aantal motorvoertuigen dat van de in project 7 geplande op- en afritten gebruik zal maken. Ook is van belang dat de geplande provinciale wegen een deel van het verkeer zullen afwikkelen. 2.15 Verzoekers hebben aangevoerd dat de hoeveelheid zeezout in de lucht soms minder is. De voorzieningenrechter merkt daarover op dat in artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 is bepaald dat ten aanzien van de hoeveelheid zeezout gebruik wordt gemaakt van de procedure zoals beschreven bij de bij deze regeling behorende bijlage. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het onderzoek voor wat betreft het bepalen van de jaargemiddelde concentratie PM10 niet in overeenstemming is met de Meetregeling luchtkwaliteit 2005. 2.16 Verzoekers hebben aangevoerd dat de luchtkwaliteit niet per saldo verbetert omdat de luchtkwaliteit bij de in project 9 te realiseren verbindingsweg aanzienlijk verslechtert. De voorzieningenrechter merkt daarover allereerst op dat bij deze verbindingsweg de concentratie NO² wel toeneemt, maar er daar geen overschrijdingen plaatsvinden. Het onderzoek laat verder zien dat er in 2011 in de autonome situatie 67 locaties zijn waar de norm voor de jaargemiddelde concentratie NO² wordt overschreden. Door de realisatie van projecten 7 en 9 verbetert deze luchtkwaliteit op 63 locaties. Op 4 locaties neemt de concentratie toe. Uit figuur 5 op bladzijde 20 blijkt dat de maximale verslechtering op deze 4 locaties 1,1 µg/m³ bedraagt terwijl de verbetering op een aanzienlijk aantal locaties hoger is dan 1,0 µg/m³. Ook in 2015 zijn er in de plansituatie minder overschrijdingen dan in de autonome situatie. Hoewel dit niet expliciet ten aanzien van 2015 is vermeld, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat er op de resterende overschrijdingslocatie geen sprake is van een verslechtering, danwel dat deze verslechtering niet opweegt tegen de verbeteringen op de drie locaties waar de overschrijdingen verdwijnen. 2.17 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan hetgeen verzoekers hebben aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005. 2.18 Verzoekers hebben aangevoerd dat er ten onrechte zonder een kapvergunning bomen zijn gekapt. De voorzieningenrechter merkt echter op dat deze stelling niet kan leiden tot de conclusie dat het besluit tot vrijstelling onrechtmatig is. Hetzelfde geldt voor de stelling van verzoekers over het beheer van watergangen. Welke rechtspersoon het beheer van de watergangen krijgt opgedragen, is niet het rechtsgevolg van het bestreden besluit. 2.19 De voorzieningenrechter verwacht, gelet op het voorgaande, dat het bestreden besluit tot vrijstelling in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter ziet dan ook, mede gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. Beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2008. De griffier De voorzieningenrechter: mr. V.N. Sluiter mr. R.P. den Otter Afschrift verzonden op: