Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8307

Datum uitspraak2008-03-21
Datum gepubliceerd2008-04-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/995016-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

ambtelijke corruptie, omkoping ambtenaar, geven van steekpenningen


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer: 16/995016-04 Datum uitspraak: 21 maart 2008 Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboorteplaats] 1956 te [geboorteplaats], wonende te [woonadres], [woonplaats] Raadsman: mr. D.C. van den Heuvel. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 maart 2008. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. De ten laste gelegde feiten dateren van maart 1995 tot en met 6 december 2004. Op 6 december 2004 werd verdachte aangehouden en begon de termijn ex artikel 6 EVRM te lopen. Op grond van vaste jurisprudentie beloopt de redelijke termijn voor een berechting in eerste aanleg twee jaar. Het onderzoek is niet door de verdediging getraineerd door bijvoorbeeld het horen van getuigen. In dit geval is sprake van een tijdsverloop van ruim drie jaar. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De op de redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 6 december 2004 nu de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. Bedoelde termijn eindigt heden, met het wijzen van dit eindvonnis. Aldus beloopt de termijn een periode van bijna 40 maanden. Vastgesteld moet worden dat deze termijn veel langer is dan de in het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721) aangeduide termijn van twee waarbinnen, als uitgangspunt, de berechting in eerste aanleg moet hebben plaatsgehad. Daarbij moet evenwel worden aangetekend dat in de ingewikkeldheid van de zaak en in het feit dat het onderzoek tegen de verdachte deel uitmaakte van een grootschalig(er) onderzoek tegen een betrekkelijk groot aantal medeverdachten, grond kan worden gevonden om in dit geval een ruimere termijn dan twee jaar nog als ‘redelijk’ in de zin van artikel 6 EVRM aan te merken. Deze bijzondere, de termijn verruimende omstandigheden, bieden naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet een rechtvaardiging voor een overschrijding van het uitgangspunt van twee jaar met een periode van zestien maanden. Met de raadsman is de rechtbank dan ook van oordeel dat sprake is van schending van de redelijk termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Anders dan de raadsman daarentegen, verbindt de rechtbank aan die normschending niet de conclusie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. In de hiervoor vermelde uitspraak leert de Hoge Raad immers tevens dat termijnoverschrijding slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring dient te leiden –bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van zeer ernstige overschrijding- en dat overschrijding van de redelijke termijn als regel moet worden gecompenseerd door strafvermindering. Het door de Hoge Raad bedoelde voorbeeld, of een daarmee gelijk te stellen situatie, doet zich hier niet voor. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging. De termijnoverschrijding zal worden gecompenseerd door strafvermindering, één en ander zoals hierna aan te geven. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan op, met dien verstande dat 1. hij op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 2000 tot en met de maand maart 2001 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, aan een ambtenaar van de gemeente [D], genaamd [medeverdachte 1], giften en beloften heeft gedaan met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, door tezamen en in vereniging met zijn mededader die [medeverdachte 1] voornoemd, die als clusterhoofd groentechnisch beheer en onderhoud en als clustermanager Planmatig Onderhoud bij de gemeente [D] zakelijk weergegeven onder andere het beheer had over het clusterbudget en de bevoegdheid had opdrachten te verstrekken voor leveringen en het aanbesteden van werken op het terrein van beheer en onderhoud van openbaar groen, een deel van de opbrengst van door [bedrijf van o.a. verdachte] aan de gemeente [D] in rekening gebrachte beplanting te beloven en te geven met het oogmerk om die [medeverdachte 1] voornoemd te bewegen in zijn bediening voornoemd, in strijd met zijn plicht, zorg te dragen voor het, anders dan om zakelijk redenen, * vergunnen en betalen door de gemeente [D] van opdrachten (terzake levering van bomen en planten) aan [bedrijf van o.a. verdachte] en * bij die vergunning handelen in strijd met de interne procedures binnen de gemeente [D] voor de vergunning en betaling van die opdrachten en afnemen (van die bomen en planten) tegen hogere prijzen dan voor de verkrijging van die opdrachten noodzakelijk was; 2. hij op tijdstippen in de periode vanaf de maand maart 1995 tot en met de maand maart 2001 te Stolwijk in de gemeente Vlist, tezamen en in vereniging met een ander, telkens een deel van de bedrijfsadministratie van [werknemer bedrijf van o.a. verdachte], handelende onder de eenmanszaak [bedrijf van o.a. verdachte], - zijnde dat deel van die bedrijfsadministratie telkens een samenstelsel van geschriften, bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader, toen daar telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - in dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd opgenomen of verwerkt * 23 facturen, volgens factuuropdruk afkomstig van [Bedrijf X], gericht aan [bedrijf van o.a. verdachte], respectievelijk voorzien van factuurnummer 960301en 960302 en 960601 en 960602 en 960603 en 99254 en 99255 en 00256 en 00257 en 952001 en 980243 en 980244 en 980245 en 990245 en 990246 en 990248 en 990249 en 990250 en 99251 en 99252 en 99253 en 99254 en 99255 en * 1 factuur, volgens factuuropdruk afkomstig van [bedrijf Y] cultuurtechnische werken, gericht aan [bedrijf van o.a. verdachte], voorzien van het factuurnummer 131408/97217, waarop telkens bedragen zijn gefactureerd terzake de verkoop en levering van planten en/of bomen, terwijl een dergelijke verkoop en levering telkens in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden en terwijl die gefactureerde bedragen telkens in werkelijkheid geen althans niet volledig betrekking hadden op die verkopen en leveringen; 3. hij op tijdstippen in de periode vanaf de maand april 1999 tot en met de maand januari 2002 in de gemeente Gouda en te Stolwijk in de gemeente Vlist, bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting ten name van [medeverdachte 2], over de aangiftetijdvakken februari 1999 en juli 1999 en januari 2000 en mei 2000 en januari 2001 en mei 2001 en december 2001 en juli 2002 en december 2002 en andere aangiftetijdvakken onjuist of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij toen en daar opzettelijk, in die door de Belastingdienst uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten voor de omzetbelasting over - het aangiftetijdvak februari 1999 een totaal bedrag aan te betalen omzetbelasting groot f 371,- opgegeven en - het aangiftetijdvak juli 1999 een totaal bedrag aan te betalen omzetbelasting groot f 4.754,- opgegeven en - het aangiftetijdvak januari 2000 een totaal bedrag aan terug te vragen omzetbelasting groot f 100,- opgegeven en - het aangiftetijdvak mei 2000 een totaal bedrag aan terug te vragen omzetbelasting groot f 7.062,- opgegeven en - het aangiftetijdvak januari 2001 een totaal bedrag aan te betalen omzetbelasting groot f 186,- opgegeven en - het aangiftetijdvak mei 2001 een totaal bedrag aan terug te vragen omzetbelasting groot f 782,- opgegeven en - het aangiftetijdvak december 2001 een totaal bedrag aan te betalen omzetbelasting groot f 293,- opgegeven, en andere aangiftetijdvakken telkens een te laag bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting werd geheven; 4. hij op 06 december 2004 te Stolwijk in de gemeente Vlist, een wapen van categorie III, te weten een semi-automatisch pistool, merk 6,35 mm/.25 (merk Star, model/type Starlite), en munitie van categorie III, te weten 11 scherpe patronen, kaliber 6.35 Browning, voorhanden heeft gehad; Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op grond van het navolgende. Verdachte is tijdens de terechtzitting ten dele teruggekomen op zijn eerdere bekennende verklaringen zoals hij deze heeft afgelegd bij de FIOD, in die zin dat hij thans ontkent de gemeenteambtenaar [medeverdachte 1] te hebben omgekocht (feit 1), dat hij stelt niet te hebben geweten dat de facturen vals zouden zijn geweest (feit 2) en dat hij ‘fiscaal’ niets verkeerd heeft gedaan omdat hij aangifte deed overeenkomstig zijn boekhouding (feit 3). De rechtbank houdt de verdachte aan zijn eerdere, bij de FIOD afgelegde bekennende verklaringen. Daarvoor is van belang dat deze verklaringen, anders dan verdachtes verklaring ter terechtzitting, in ruime mate worden ondersteund door en verankerd in andere bewijsmiddelen. De rechtbank verwijst in dit verband met name naar de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 2] en de gemeenteambtenaar [medeverdachte 1]. Uit die verklaringen, waaronder die van de verdachte zelf, valt op te maken dat sprake is geweest van een met -kortweg- frauduleus oogmerk gecreëerde schijnconstructie waarin de verdachte welbewust heeft geparticipeerd. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de FIOD respectievelijk op 6 december 2004, 7 december 2004, 8 december 2004 en 16 december 2004 (V2-01 t/m V2-04) een volledig bekennende verklaring afgelegd, die in het kort het volgende behelst. Ten aanzien van feiten 1+2: (p2, V2-03) In 1994 ben ik door [medeverdachte 2] gevraagd om samen met hem iets in planten te gaan doen. Ik voelde hier wel voor, omdat ik hiermee geld kon verdienen dat meer dan welkom was. [medeverdachte 2] zei me dat hij me aan iemand moest voorstellen. Dat bleek [medeverdachte 1] te zijn, die ons namens de gemeente [D] opdrachten zou kunnen geven. In dat gespek was het voor ons alle drie duidelijk dat we er aan zouden gaan verdienen, in die zin dat we de winst met zijn drieën in gelijke delen zouden verdelen. Mijn 1/3 deel zou binnen [bedrijf van o.a. verdachte] blijven en door [bedrijf van o.a. verdachte] ook als winst worden verantwoord. Het 2/3 winstdeel voor [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zou door middel van [bedrijf X] facturen aan [bedrijf van o.a. verdachte] uit [bedrijf van o.a. verdachte] worden gehaald Dat is ook zo gebeurd. [medeverdachte 2] zorgde voor de [bedrijf X] facturen. (p. 3, V2-03) In het begin waren de [bedrijf X] facturen enigszins nog wel reëel, maar gaandeweg werd het steeds ridiculer. Ook heb ik woorden gehad met [medeverdachte 2] over de winstverdeling. Deze onredelijkheid is in 2001 opgelost door een nieuwe verdeelsleutel toe te passen, [bedrijf van o.a. verdachte] ging naar 50% en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beiden naar 25%. Ten aanzien van feit 2: (p. 3, V2-03) De facturen D001 t/m D005 zaten in mijn boekhouding welke ik voor de fiscale procedure heb overhandigd aan mijn advocate. (p. 4, V2-03) De facturen zijn inhoudelijk onjuist. Ten aanzien van feit 3: (p. 2, V2-04) De aangiften omzetbelasting 1999, 2000 en 2001 zijn door mij thuis ingevuld, ondertekend en ingestuurd naar de Belastingdienst. De af te dragen en als voorbelasting in aftrek te brengen bedragen, verzamelde ik met behulp van de bankafschriften van [bedrijf van o.a. verdachte] rekening bij de Rabobank. (p.3.V2-03) Over die omzetbelasting zei [medeverdachte 2] “die krijg je toch terug”. Toen ik hem daarop vroeg of hij dat dan wel afdroeg, werd mij uit zijn antwoord duidelijk dat hij dat niet deed. Ten aanzien van feit 4: Met betrekking tot feit 4, het voorhanden hebben van het wapen en munitie, heeft de verdachte ter terechtzitting een bekennende verklaring afgelegd. (AH-022, aparte ordner) Tijdens een doorzoeking op 6 december 2004 is in de kluis in de woning van verdachte een blauw doosje aangetroffen inhoudende één pistool en twee patroonhouders. Het pistool is van het merk Star en heeft een kaliber van 6.35 mm (zijnde. 25). Eén patroonhouder was gevuld met vijf patronen van het kaliber 6.35 mm. De tweede houder was gevuld met zes patronen van het kaliber 6.35 mm. Deze goederen zijn in beslag genomen. Uit AH-044 blijkt dat dit een vuurwapen is de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III van 1e van de Wet wapens en munitie. De munitie is munitie in de zin van artikel 1, onder 4, categorie III van de Wet wapens en munitie. Voorts ten aanzien van feiten 1 + 2: De vriend van verdachte, [medeverdachte 2] heeft het volgende verklaard: (p. 2, V1-02) [medeverdachte 1] is ooit gekomen met het voorstel. [medeverdachte 1] vroeg mij of er via een bedrijf van mij nog omzet weggezet kon worden. Ik heb hier met [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) over gesproken en daarom is [bedrijf van o.a. verdachte] opgericht, puur voor de handel met [D]. De prijzen waren hoog, zodat er meer overblijft voor [medeverdachte 1]. [verdachte] kreeg een deel van de koek, [medeverdachte 1] kreeg een deel en ik kreeg een deel. Het was zo dat [medeverdachte 1] per opdracht een aantal leveranciers uitzocht die hij per opdracht liet inschrijven. Natuurlijk waren dat leveranciers waarvan hij een deel van het geld weer terug kreeg. Hij bepaalde dan wie de opdracht kreeg. Hij verdeelde de opdracht en hield iedereen tevreden door iedereen een deel van de opdracht te gunnen. Ik heb de [bedrijf X] facturen opgemaakt. Het geld dat daardoor uit [bedrijf van o.a. verdachte] naar mij kwam was voor mij en voor [medeverdachte]. (p. 3, V1-02) Het is gestopt in de loop van 2001, de laatste afwikkeling moet in begin 2001 hebben plaatsgevonden. [medeverdachte 1] heeft hierover het volgende verklaard: (p. 4, V3-02) Deze constructie met [bedrijf van o.a. verdachte] is gestart in 1995. [medeverdachte 2] vertelde dat hij wel iemand had die ons kon helpen. [medeverdachte 2] is gekomen met de naam [bedrijf van o.a. verddachte] en met de facturen en alles wat daarmee gemoeid was. Voor mijn gevoel kreeg ik genoeg. (p. 5, V3-02) Ik snap wel waarom de inkoopfacturen van [bedrijf X] aan [bedrijf van o.a. verdachte] zo hoog zijn Op deze manier konden de betalingen die gedaan moesten worden aan [verdachte], [medeverdachte 2] en mij financieel weggewerkt worden. De rechtbank overweegt voorts dat document D-052 de idee ondersteunt dat de factuur van [bedrijf Y] vals is. Hieruit blijkt dat [medeverdachte 2] [Bedrijf Y] heeft gevraagd om een andere factuur op te maken ten name van [bedrijf Y] aan [bedrijf van o.a. verdachte] met factuurdatum 17 juni 1997. [medeverdachte 2] geeft hierbij aan wat er op de factuur moet komen te staan, waaronder het bedrag. De factuur wordt door [bedrijf Y] overeenkomstig het verzoek opgemaakt en aan [bedrijf van o.a. verdachte] verzonden, dit blijkt uit D-006 en D-034 die in de administratie van [verdachte] zijn aangetroffen. Voorts wordt het bewezenverklaarde ondersteund door de bijbehorende documenten: Met betrekking tot de feiten 1en 2 zijn dat de bijlagen D-001 t/m D-005, D-021, D-033, D-034, D-041+D-042 D-048A t/ D-48D, D-061, D-065 t/m D-068. Met betrekking tot feit 3 ondersteunen D-146 t/m D-148 de voorstaande verklaring van verdachte. Uit D-328 blijkt over welke tijdvakken aangifte is gedaan. Het hierdoor geleden nadeel van de fiscus blijkt uit D-329. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 4, het voorhanden hebben van het in de tenlastelegging vermelde vuurwapen en munitie, geen overtreding van artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie (WMM) oplevert omdat hij immers ten tijde van het feit ambtenaar van politie was. Bij het voeren van dit verweer heeft de verdachte kennelijk het oog op artikel 3a, tweede lid WMM waarin (onder meer) is bepaald dat artikel 26, eerste lid WWM niet van toepassing is op ‘de politie’ en op ‘personen die daarvan deel uitmaken of daarvoor werkzaam zijn, voor zover Onze Minister en Onze Minister van Binnenlandse Zaken dit bij regeling hebben bepaald’. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Vooropgesteld moet worden dat hier geen sprake is geweest van voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie door ‘de politie’. Het ging hier immers om een ooit door de verdachte in de uitoefening van zijn ambt inbeslaggenomen vuurwapen met munitie, welke voorwerpen door de verdachte vervolgens thuis werden bewaard. Voor de stelling dat dit thuis-bewaren van deze voorwerpen door de verdachte heeft te gelden als ‘voorhanden hebben’ door de politie valt in geen enkele regelgeving, (dienst)regeling of anderszins, steun te vinden. Wel kon de verdachte toentertijd worden aangemerkt als deel uitmakend van dan wel werkzaam voor de politie. In dat geval beperkt de vrijstelling van het WWM-verbod zich tot –kortweg- voor zover dit door de Minister bij regeling is bepaald. Bedoelde regeling, de Bewapeningsregeling politie (Stcrt. 1997, nr. 246), heeft evenwel slechts betrekking op het zogenaamde dienstwapen met bijbehorende munitie. Tot slot kan worden opgemerkt dat de wetgevingsgeschiedenis van de WWM, waarin beheersing van het legale wapenbezit en bestrijding van het illegale wapenbezit als belangrijke doelstellingen zijn geformuleerd, geen enkel aanknopingspunt biedt voor verdachte’s interpretatie van de WWM. Het verweer wordt verworpen. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1 weergegeven en bewezenverklaarde feit: Medeplegen van het aan een ambtenaar een gift en belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd; Ten aanzien van het onder 2 weergegeven en bewezenverklaarde feit: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd; Ten aanzien van het onder 3 weergegeven en bewezenverklaarde feit: Een bij de belastingwet voorziene aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd; Ten aanzien van het onder 4 weergegeven en bewezenverklaarde feit: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft jarenlang steekpenningen toegespeeld aan een gemeenteambtenaar van de gemeente [D], die als clusterhoofd groentechnisch beheer en onderhoud en later als clustermanager Planmatig Onderhoud werkzaam was. Er is een constructie bedacht door verdachte, een vriend van hem en de gemeenteambtenaar waarbij er planten voor een X bedrag werden ingekocht door [bedrijf van o.a. verdachte], zijnde de onderneming van verdachte en aan de gemeente werden verkocht voor een veel hoger bedrag. Het overgebleven bedrag op de rekening van [bedrijf van o.a. verdachte] werd weggetrokken middels valse facturen van het [bedrijf X]. Vanaf de rekening van laatstgenoemd bedrijf werd de winst verdeeld over twee personen, te weten de vriend van verdachte en de gemeenteambtenaar. Verdachte behield zijn eigen winstdeel. Het aanbieden van steekpenningen corrumpeert het ambtelijk apparaat. Verdachte heeft hiermee het adequaat functioneren van de overheid in gevaar gebracht. Daarbij is niet alleen de gemeente [D] door zijn handelen financieel benadeeld, ook heeft het handelen van verdachte ertoe geleid dat andere bedrijven de kans is ontnomen overheidsopdrachten te verwerven. De verdachte heeft strikt uit eigen belang gehandeld, ingegeven door financiële problemen. Dit gedurende langere tijd waarin ook ruimte voor bezinning bestond. De valse facturen van [bedrijf X] heeft verdachte in zijn eigen administratie gebruikt om als echt te dienen. Ook heeft verdachte een factuur met de opdruk [bedrijf Y] cultuurtechnische werken in zijn administratie opgenomen die niet terug te vinden is in de administratie van het bedrijf [bedrijf Y] en waarvan de rechtbank het ervoor houdt dat deze vals is. Deze facturen heeft hij gebruikt ten behoeve van zijn eigen administratie. Voorts heeft verdachte meermalen de omzetbelasting onjuist of onvolledig ingevuld, door steeds een te laag bedrag op te geven, terwijl dat er toe moest strekken dat te weinig belasting werd geheven. Hierdoor is de samenleving benadeeld. Daarnaast heeft verdachte een wapen met bijbehorende munitie dat hij ooit in beslag had genomen, thuis bewaard. Hiermee is sprake van ongecontroleerd vuurwapenbezit. Verdachte was ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten ambtenaar van politie, laatstelijk in de rang van hoofdinspecteur van politie. Verdacht is ten gevolge van deze zaak ontslagen. Bij een dergelijke functie is ontslag onvermijdelijk indien iemand zich schuldig maakt aan misdrijven als de onderhavige. Verdachte had zich dat kunnen realiseren. De rechtbank ziet in het ontslag dan ook geen reden voor matiging van de op te leggen straf. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 16 oktober 2008, waaruit blijkt dat de verdachte op dit gebied nooit eerder is veroordeeld; - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Parnassia Psycho Medisch Centrum d.d. 23 maart 2005, opgemaakt door P. Glissenaar, reclasseringswerker. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van het voorarrest, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar; - een werkstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis. De rechtbank acht, alles afwegende, een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Dit betekent dat aan verdachte een hogere straf wordt opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd, aangezien met de door de officier van justitie gevorderde straf niet kan worden volstaan. De rechtbank is van oordeel dat met name het onder feit 1 bewezenverklaarde feit zeer ernstig is. Met het begaan van ambtelijke corruptie wordt de integriteit van de overheid in haar diepste wezen geraakt. De strafbedreiging van dit delict is aanzienlijk, vier jaren gevangenisstraf. Het is enkel en alleen aan het tijdsverloop en de daarmee samenhangende overschrijding van de redelijke termijn te danken dat de rechtbank een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk zal opleggen. Als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank overgegaan zijn tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar. De toepasselijke wettelijke voorschriften Behalve op het reeds vermelde wetsartikel is de op te leggen straf voorts gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 177 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede op het artikel 55 van de Wet wapens en munitie en op de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 maanden. Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door mrs. W. Foppen, N.V.M. Gehlen en L.M.G. de Weerd, bijgestaan door C. Lith-van den Brink als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 maart 2008.