Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8658

Datum uitspraak2008-06-03
Datum gepubliceerd2008-06-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00902/07 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

Redelijke termijn i.g.v. voorlopige maatregel ex artt. 28 en 29 WED. Verweer en middel steunen op de opvatting dat in geval een voorlopige maatregel is opgelegd, de behandeling van de zaak in EA niet binnen 2 jr doch binnen 16 mnd na de oplegging van de voorlopige maatregel dient te zijn afgerond met een eindvonnis en dat de behandeling van de zaak in h.b. binnen 16 mnd na het instellen van het h.b. moet zijn afgerond met een eindarrest. Die opvatting is echter onjuist. Er bestaat onvoldoende grond om bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn van berechting is overschreden de oplegging van een voorlopige maatregel gelijk te stellen aan een bevel tot voorlopige hechtenis dan wel aan de toepassing van het strafrecht voor jeugdige personen. E.e.a. neemt niet weg dat de aard, de duur en de ingrijpendheid van een zodanig maatregel wel factoren vormen die bij genoemde beantwoording dienen te worden meegewogen.


Conclusie anoniem

Nr. 00902/07 Mr. Vellinga Zitting: 1 april 2008 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van € 1.500. 2. Namens de verdachte heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet, althans niet toereikend, heeft gerespondeerd op een ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt opgemerkt dat bedoelde overschrijdingen hadden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM). 4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "zij te [plaats B] en te [plaats A] op tijdstippen in de periode van 29 januari 2002 tot en met 20 juni 2002 telkens opzettelijk bestrijdingsmiddelen in de zin van artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, aangeduid als [A] en [B] en [C] voorhanden en in voorraad heeft gehad en heeft verkocht, zulks terwijl van deze bestrijdingsmiddelen telkens niet bleek, dat zij ingevolge voornoemde Wet toegelaten waren, aangezien op de verpakkingen van voornoemde bestrijdingsmiddelen telkens niet de naam van een toegelaten bestrijdingsmiddel en het nummer van toelating waren vermeld." 5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde standpunt in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen: "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard op de volgende gronden - kort en zakelijk weergegeven - : a. De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is zowel in eerste aanleg als in de appèlfase fors overschreden, zodat niet volstaan kan worden met een matiging van een eventueel op te leggen straf. (...) Ad a. Het hof gaat, gelijk de raadsman van de verdachte, bij de beoordeling van de redelijke termijn uit van de datum 20 juni 2002 - zijnde de dag waarop aan de verdachte een voorlopige maatregel ex artikel 29 van de Wet op de economische delicten is opgelegd - als het aanvangstijdstip van de redelijke termijn.(1) In eerste aanleg is op 1 april 2004 vonnis gewezen en derhalve binnen een periode van twee jaren na aanvang van de redelijke termijn op 20 juni 2002. Naar het oordeel van het hof is hier geen sprake van enige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in voornoemd verdragsartikel. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat bij de beoordeling van de redelijke termijn niet uitgegaan dient te worden van een termijn van twee jaren binnen welke een eindvonnis gewezen dient te worden, doch van een termijn van zestien maanden, nu de oplegging van een maatregel ex artikel 29 van de Wet op de economische delicten een bijzonder geval is, dat gelijk te stellen is met een bevel tot voorlopige hechtenis. Het hof verwerpt deze stelling. Naar het oordeel van het hof kan een maatregel ex artikel 29 van de Wet op de economische delicten niet op één lijn worden gesteld met een bevel tot voorlopige hechtenis ex artikelen 67 en 67a van bet Wetboek van Strafvordering. De door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte een onevenredig zware straf - gelijk te stellen met een langdurige gevangenisstraf voor natuurlijke personen - is omdat de verdachte een aantal producten niet meer kan verkopen, kan naar het oordeel van het hof in casu niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die toepassing van een termijn van zestien maanden zou kunnen rechtvaardigen. De door de raadsman aangedragen omstandigheid dat een strafrechtelijke veroordeling bijzonder hard aankomt bij de verdachte omdat er tevens een ontnemingsvordering ten bedrage van € 170.793,- tegen de verdachte is ingesteld, dient bij de beoordeling van dit verweer buiten beschouwing te blijven, nu naar 's hofs oordeel geen rekening gehouden kan worden met een ontnemingsvordering waarop een rechterlijke instantie ten tijde van het wijzen van dit arrest nog geen beslissing heeft genomen. Nu het hof op grond van het bovenstaande bij de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg is uitgegaan van een termijn van twee jaren, zal het hof ook bij de beoordeling van de redelijke termijn in de appèlfase uitgaan van een termijn van twee jaren. Namens de verdachte is op 14 april 2004 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis d.d. 1 april 2004. De stukken van het geding zijn pas op 18 mei 2006 ter strafgriffie van dit hof binnengekomen. Nu de stukken meer dan acht maanden - 25 maanden - na het instellen van het hoger beroep bij dit hof zijn binnengekomen en er niet binnen twee jaren na het instellen van een rechtsmiddel einduitspraak in hoger beroep is gedaan, kan niet meer gezegd worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in voormelde verdragsbepaling. Zulks dient evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te leiden, omdat, in aanmerking genomen de ernst van het tenlastegelegde, de voortvarendheid waarmee de zaak in appèl is afgedaan, alsmede de mate van overschrijding van de termijn in het onderhavige geval, het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting dient te prevaleren boven het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat." . 6. In de toelichting op het middel wordt ten eerste gesteld dat het Hof (vrijwel) geheel voorbij is gegaan aan de stelling dat als uitgangspunt voor de behandelingsduur in eerste en in tweede aanleg telkens zestien maanden genomen diende te worden, omdat aan de verdachte een voorlopige maatregel als bedoeld in art. 29 Wet op de economische delicten (WED) was opgelegd en zo een maatregel vergelijkbaar is met aan natuurlijke personen opgelegde voorlopige hechtenis. 7. In HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende: "3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd: a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. (...) 3.13. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte. b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak. c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht. 3.14. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld. 3.15. Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld. 3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdige personen is toegepast." 8. Voor een algemene uitbreiding van de gevallen waarin de zaak in beginsel binnen zestien maanden moet worden afgedaan tot zaken waarin een voorlopige maatregel is opgelegd zie ik geen aanleiding. Daargelaten of een, doorgaans aan een bedrijf opgelegde, voorlopige maatregel in voorkomende gevallen qua belasting geacht kan worden overeen te komen met aan een natuurlijke persoon opgelegde voorlopige hechtenis, loopt, anders dan bij voorlopige hechtenis het geval is, de aard van de op grond van art. 29 WED op te leggen maatregelen nogal uiteen. Zo een maatregel zal soms op de verdachte een aanzienlijke wissel trekken, maar dat hoeft niet steeds het geval te zijn.(2) Een bevel dat de verdachte er zorg voor draagt dat in het bevel aangeduide voorwerpen, welke vatbaar zijn voor inbeslagneming, ter plaatse opgeslagen en bewaard worden (art. 29 lid 1 aanhef en onder e WED) zou bijvoorbeeld zelfs in het voordeel van de verdachte kunnen uitvallen, omdat het OM zich zonder zo een bevel wel eens genoodzaakt zou kunnen zien tot daadwerkelijk inbeslagneming over te gaan.(3) 9. Nu de verdediging zich ter terechtzitting in hoger beroep zonder meer op het standpunt stelde dat de zestien-maanden-termijn ook dient te gelden voor gevallen waarin een voorlopige maatregel ex art. 29 WED is opgelegd zonder daarbij tussen de diverse maatregelen te differentiëren of op de in het onderhavige geval opgelegde maatregel in te gaan,(4) heeft het Hof bedoelde door de verdediging geponeerde algemene stelling verworpen op gronden die niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk zijn. Dat wordt niet anders wanneer de aard van de onderhavige voorlopige maatregel in aanmerking wordt genomen. Deze hield immers slechts een verbod in tot de verkoop van vier producten terwijl niet is gesteld dat de verdachte geen andere producten verkocht dan wel dat de verkoop van deze producten in hoofdzaak verdachtes winst bepaalde. 10. Anders dan het middel wil doet aan het voorgaande niet af dat de Hoge Raad in de zaak die leidde tot het arrest van 19 mei 1987, NJ 1988, 218 oordeelde dat de procedure van art. 29 WED zeer nauw verweven is met de hoofdzaak en dat de procesgang in deze procedure daarom deel kan uitmaken van de feitelijke omstandigheden die de rechter dient te betrekken bij de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn behandeld is. Dat wil immers geenszins zeggen dat ingeval van toepassing van een voorlopige maatregel de zaak (per instantie) in beginsel binnen zestien maanden dient te zijn afgedaan. Het arrest maakt juist duidelijk dat (de duur van) een voorlopige maatregelenprocedure een van de omstandigheden is die de rechter bij zijn oordeel dient te betrekken, zoals dat ook geldt voor het processuele gedrag van de verdachte, de ingewikkeldheid van de zaak en de aard en ernst van het tenlastegelegde. 11. In de toelichting op het middel wordt voorts gesteld dat het Hof ten onrechte geheel voorbijgegaan is aan hetgeen de raadsman had aangevoerd over de onzekerheid met betrekking tot de vraag of de desbetreffende producten in de toekomst al dan niet zouden mogen worden verkocht. 12. De pleitnota in hoger beroep houdt- onder het kopje 'Inleiding' - in dat het beroep van de verdachte op overschrijding van de redelijke termijn niet "zomaar" een argument was, mede omdat "[o]nduidelijkheid over de vraag of een product verkocht mag worden (...) funest [is] voor dat product", omdat klanten geen producten kopen waar een strafrechtelijk luchtje aan zit. Het Hof heeft deze stelling kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als slechts een (deel van de) inleiding op het betoog dat er toe strekte dat een berechtingstermijn van zestien maanden moest gelden.(5) Het Hof was daarom niet gehouden afzonderlijk op deze stelling in te gaan.(6) 13. Hetgeen in de toelichting op het middel verder nog wordt aangevoerd maakt het voorgaande niet anders, omdat er daarin ten onrechte vanuit wordt gegaan dat in casu een berechtingstermijn van zestien maanden per instantie gold. 14. Het middel faalt. 15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid het bestreden arrest ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Art. 29 WED luidt, voor zover hier van belang, als volgt: 1. Indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen, welke door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen, kan het gerecht in alle zaken, economische delicten betreffende, met uitzondering van die, bedoeld in artikel 6, derde lid, vóór de behandeling ter terechtzitting, op de vordering van het openbaar ministerie, op de voordracht van de rechter-commissaris, met het gerechtelijk vooronderzoek belast, en, indien de zaak te zijner zitting wordt behandeld, mede ambtshalve, als voorlopige maatregel bevelen: a. gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de verdachte, waarin het economische delict wordt vermoed te zijn begaan; b. onderbewindstelling van de onderneming van de verdachte, waarin het economische delict wordt vermoed te zijn begaan; c. gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen de verdachte in verband met zijn onderneming van overheidswege zijn of zouden kunnen worden toegekend; d. dat de verdachte zich onthoude van bepaalde handelingen; e. dat de verdachte zorg drage, dat in het bevel aangeduide voorwerpen, welke vatbaar zijn voor inbeslagneming, opgeslagen en bewaard worden ter plaatse, in het bevel aangegeven. 2 Kortheidshalve verwijs ik naar de uitvoerige beschrijving van de afzonderlijke maatregelen door Keulen, Economisch strafrecht, Gouda Quint, 1995 Hoofdstuk 7. Zie ook Mulder en Doorenbos, Schets van het economisch strafrecht, 6e, Kluwer, p. 78 e.v. 3 Vgl. Keulen, a.w., p. 346. 4 Ter voorkoming van weergave van een groot deel van de pleitnota in hoger beroep volsta ik met op te merken dat uit de pleitnota überhaupt niet valt op te maken welke in art. 29 WED vermelde voorlopige maatregel is opgelegd. 5 Op de argumenten waarop dat betoog, na de inleiding, vervolgens daadwerkelijk werd gebaseerd - oplegging voorlopige maatregel, strafrechtelijk veroordeling op grond waarvan een aantal belangrijke producten niet meer verkocht konden worden, de dreiging van een forse ontneming - is het Hof in zijn overwegingen afzonderlijk ingegaan. 6 Vgl. ook HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB, rov 3.8.4. onder d., waar is bepaald dat de verplichting een afwijking van een ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te motiveren niet zo ver gaat dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.


Uitspraak

3 juni 2008 Strafkamer nr. 00902/07 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 27 september 2006, nummer 22/003047-06, in de strafzaak tegen: [Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage, van 1 april 2004 - de verdachte ter zake van "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,-. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. 3.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: (i) op 20 juni 2002 is aan de verdachte op grond van art. 29 Wet op de economische delicten (hierna: WED) een voorlopige maatregel opgelegd inhoudende dat zij zich in de vestiging te [plaats A], dient te onthouden van (a) het afgeven en/of afleveren en/of verkopen van [A] en/of [B] en/of [C] en/of [D] aan (een) ander(en), en (b) het buiten de vestiging (laten) brengen van [A] en/of [B] [C] en/of [D]; (ii) bij beschikking van 19 augustus 2002 heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage verdachtes verzoek tot opheffing van deze voorlopige maatregel ten aanzien van het middel [A] afgewezen en heeft zij de voorlopige maatregel ten aanzien van de middelen [B], [C] en [D] opgeheven; (iii) op het hoger beroep van de verdachte heeft het Hof bij beschikking van 11 december 2002 de beslissing van de Rechtbank ten aanzien van het middel [A] met verbetering van gronden bevestigd. 3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard op de volgende gronden - kort en zakelijk weergegeven -: a. De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is zowel in eerste aanleg als in de appèlfase fors overschreden, zodat niet volstaan kan worden met een matiging van een eventueel op te leggen straf. (...) Ad a. Het hof gaat, gelijk de raadsman van de verdachte, bij de beoordeling van de redelijke termijn uit van de datum 20 juni 2002 - zijnde de dag waarop aan de verdachte een voorlopige maatregel ex artikel 29 van de Wet op de economische delicten is opgelegd - als het aanvangstijdstip van de redelijke termijn. In eerste aanleg is op 1 april 2004 vonnis gewezen en derhalve binnen een periode van twee jaren na aanvang van de redelijke termijn op 20 juni 2002. Naar het oordeel van het hof is hier geen sprake van enige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in voornoemd verdragsartikel. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat bij de beoordeling van de redelijke termijn niet uitgegaan dient te worden van een termijn van twee jaren binnen welke een eindvonnis gewezen dient te worden, doch van een termijn van zestien maanden, nu de oplegging van een maatregel ex artikel 29 van de Wet op de economische delicten een bijzonder geval is, dat gelijk te stellen is met een bevel tot voorlopige hechtenis. Het hof verwerpt deze stelling. Naar het oordeel van het hof kan een maatregel ex artikel 29 van de Wet op de economische delicten niet op één lijn worden gesteld met een bevel tot voorlopige hechtenis ex artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering. De door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte een onevenredig zware straf - gelijk te stellen met een langdurige gevangenisstraf voor natuurlijke personen - is omdat de verdachte een aantal producten niet meer kan verkopen, kan naar het oordeel van het hof in casu niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die toepassing van een termijn van zestien maanden zou kunnen rechtvaardigen. De door de raadsman aangedragen omstandigheid dat een strafrechtelijke veroordeling bijzonder hard aankomt bij de verdachte omdat er tevens een ontnemingsvordering ten bedrage van € 170.793,- tegen de verdachte is ingesteld, dient bij de beoordeling van dit verweer buiten beschouwing te blijven, nu naar 's hofs oordeel geen rekening gehouden kan worden met een ontnemingsvordering waarop een rechterlijke instantie ten tijde van het wijzen van dit arrest nog geen beslissing heeft genomen. Nu het hof op grond van het bovenstaande bij de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg is uitgegaan van een termijn van twee jaren, zal het hof ook bij de beoordeling van de redelijke termijn in de appèlfase uitgaan van een termijn van twee jaren. Namens de verdachte is op 14 april 2004 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis d.d. 1 april 2004. De stukken van het geding zijn pas op 18 mei 2006 ter strafgriffie van dit hof binnengekomen. Nu de stukken meer dan acht maanden - 25 maanden - na het instellen van het hoger beroep bij dit hof zijn binnengekomen en er niet binnen twee jaren na het instellen van een rechtsmiddel einduitspraak in hoger beroep is gedaan, kan niet meer gezegd worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in voormelde verdragsbepaling. Zulks dient evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te leiden, omdat, in aanmerking genomen de ernst van het tenlastegelegde, de voortvarendheid waarmee de zaak in appèl is afgedaan, alsmede de mate van overschrijding van de termijn in het onderhavige geval, het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting dient te prevaleren boven het belang dat de verdachte heeft bij het verval van het recht tot strafvervolging. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat." 3.4. Indien, zoals hier het geval is, een voorlopige maatregel als bedoeld in de art. 28 en 29 WED betrekking heeft op hetzelfde vermoedelijk overtreden voorschrift en op dezelfde verdachte als in de hoofdzaak - en aldus in het stelsel van de wet zeer nauw verweven is met de hoofdzaak - kan de aanzegging of de betekening van zo een maatregel aan de verdachte in beginsel worden aangemerkt als een handeling die de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM een aanvang doet nemen (vgl. HR 19 mei 1987, NJ 1988, 218). Het - op dit punt niet betwiste - oordeel van het Hof geeft dus in zoverre niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 3.5. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in: "3.14. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld. 3.15. Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld. 3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdige personen is toegepast." 3.6. Het verweer en het middel steunen op de opvatting dat ingeval een voorlopige maatregel is opgelegd, de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen twee jaar doch binnen zestien maanden na de oplegging van de voorlopige maatregel dient te zijn afgerond met een eindvonnis, en dat de behandeling van de zaak in hoger beroep binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep moet zijn afgerond met een eindarrest. Die opvatting is echter onjuist. Er bestaat onvoldoende grond om bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn van berechting is overschreden de oplegging van een voorlopige maatregel gelijk te stellen aan een bevel tot voorlopige hechtenis dan wel aan de toepassing van het strafrecht voor jeugdige personen. Ook in zoverre geeft 's Hofs verwerping van het gevoerde verweer dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een en ander neemt niet weg dat de aard, de duur en de ingrijpendheid van een zodanige maatregel wel factoren vormen, die bij genoemde beantwoording dienen te worden meegewogen. Zulks heeft het Hof niet miskend. 3.7. De klacht dat het Hof in strijd met de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven voor de afwijking van het namens de verdachte op dit punt onderbouwde standpunt, miskent dat het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, zodat niet de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv maar de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in verbinding met het derde lid van art. 358 Sv van toepassing is. 3.8. Het middel is derhalve in zoverre tevergeefs voorgesteld. 3.9. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 juni 2008.