Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8722

Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2008-04-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 07/01198
Statusgepubliceerd


Indicatie

Sanctie opgelegd ter zake van "op autosnelweg buiten noodzaak gebruik maken van vluchtstrook". Geen noodgeval in de zin van art. 43, derde lid, Reglement verkeersregels en verkeersteken 1990. Verbalisant is niet gehouden om de betrokkene bij staandehouding te wijzen op zwijgrecht. Termijn waarbinnen inleidende beschikking dient te zijn ontvangen. De betrokkene is ten onrechte niet gehoord? Officier van justitie heeft niet voldaan aan artikel 11, eerste lid, WAHV, waarin is bepaald dat het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank ter kennis worden gebracht binnen zes weken nadat zekerheid is gesteld. Noch in de Algemene wet bestuursrecht noch in de WAHV is een sanctie gesteld op overschrijding van de in art. 11 lid 1 WAHV genoemde termijn. Niet is gebleken dat de betrokkene door de termijnoverschrijding in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Er is evenmin sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.


Uitspraak

WAHV 07/01198 20 november 2007 CJIB 79096909157 Gerechtshof te Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Utrecht van 2 juli 2007 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [woonplaats] 1. De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie in het arrondissement Utrecht genomen beslissing ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Hiervan is geen gebruik gemaakt. 3. Beoordeling 3.1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 200,- opgelegd ter zake van “op autosnelweg buiten noodzaak gebruik maken van vluchtstrook of vluchthaven” (feitcode R465A), welke gedraging zou zijn verricht op 14 juli 2006 om 15.52 uur op de Rijksweg A27 te Houten. 3.2. De betrokkene bestrijdt niet ten tijde en ter plaatse als voormeld over de vluchtstrook te hebben gereden. De betrokkene is echter van mening dat dit noodzakelijk was. Daartoe voert hij aan dat hij krachtig moest remmen en dat hij toen in een reflex naar de vluchtstrook is uitgeweken omdat hij bang was om van achter aangereden te worden. 3.3. De bij de feitcode behorende gedraging is een overtreding van artikel 43, derde lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) 1990. Deze bepaling luidt als volgt: “Behoudens in noodgevallen is het de weggebruikers verboden op een autosnelweg of autoweg gebruik te maken van de vluchtstrook, de vluchthaven of de berm.”. 3.4. De ambtsedige verklaring van de verbalisante zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, houdt onder meer het volgende in: "Ik zag dat de bestuurder met een geschatte snelheid van 30 km/h, over een afstand van 100 m. over de vluchtstrook reed. Nadat deze bestuurder was staande gehouden toonde deze de noodzaak hiervan niet aan. (…). Verklaring betrokkene: "Het liep vol, dus ik reed er even via de vluchtstrook tussen uit."." 3.5. Voor zover de betrokkene heeft willen aanvoeren dat er sprake is geweest van een noodgeval overweegt het hof als volgt. Uit het gebruik van het woord “noodgevallen” en uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat het de weggebruiker slechts in incidentele gevallen van urgente aard vrijstaat gebruik te maken van de vluchtstrook. De Nota van toelichting op het RVV 1990 (hoofdstuk X) houdt in dit verband onder meer in dat de vluchtstrook primair bestemd is voor pechgevallen. Het hof leidt hieruit af dat met name moet worden gedacht aan objectief waarneembare noodsituaties. 3.6. Het hof ziet in hetgeen de betrokkene aanvoert geen aanleiding te twijfelen aan de waarneming van de verbalisante. Zo al aannemelijk is geworden dat zich een noodgeval voordeed, als door de betrokkene omschreven, dan nog was het niet noodzakelijk om over een afstand van 100 meter de vluchtstrook te berijden. Derhalve is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. 3.7. Voorts is de betrokkene van mening dat de verbalisante hem tijdens de staandehouding ten onrechte niet heeft medegedeeld dat hij niet verplicht was om een verklaring af te leggen. Tevens stelt de betrokkene zich op het standpunt dat de verbalisante een proces-verbaal had moeten opmaken in plaats van een kennisgeving van bekeuring, omdat er tijdens de staandehouding sprake was van een geschil tussen de betrokkene en de verbalisante. 3.8. Het hof overweegt hieromtrent, dat de verbalisante niet gehouden was om te wijzen op het zwijgrecht van de betrokkene. De Wet Administratieve Handhaving Verkeersvoorschriften kent niet een met artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) overeenkomende bepaling, terwijl artikel 29 Sv ingevolge het bepaalde in de laatste volzin van artikel 2, eerste lid, WAHV hier toepassing mist. Ook op grond van het internationale recht bestaat geen verplichting te wijzen op een zwijgrecht. Voorts overweegt het hof dat een gedraging als de onderhavige niet geldt als strafbaar feit in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Daarom heeft de verbalisante ook een aankondiging van beschikking aan de betrokkene uitgereikt en niet zoals de betrokkene meent een kennisgeving van bekeuring. Gelet hierop treft het verweer van de betrokkene, dat de verbalisante een proces-verbaal had moeten opmaken, geen doel. 3.9. Tevens stelt de betrokkene zich op het standpunt dat het sanctiebedrag op de aankondiging van beschikking niet leesbaar is. Het oorspronkelijke bedrag van € 130,- is namelijk door de verbalisante doorgestreept en omdat de verbalisante het juiste bedrag mompelde weet de betrokkene dat er een bedrag van € 200,- moet staan. 3.10. Het hof overweegt dat de aankondiging van beschikking dient als kennisgeving van het feit dat de betrokkene op korte termijn een inleidende beschikking krijgt toegezonden. Door deze aankondiging wordt de betrokkene alvast op de hoogte gesteld van de hem verweten gedraging en het daarbij behorende sanctiebedrag. Nu de inleidende beschikking voldoende duidelijkheid verschaft en de betrokkene reeds van de verbalisante had vernomen dat het sanctiebedrag € 200,- moest bedragen, is het hof van oordeel dat de betrokkene niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad door de enkele omstandigheid dat het sanctiebedrag op de aankondiging van beschikking niet duidelijk leesbaar is. 3.11. De betrokkene voert aan dat het niet acceptabel is dat hij de acceptgiro pas na ruim zes weken heeft ontvangen. Tijdens de staandehouding is hem namelijk medegedeeld dat hij de acceptgiro binnen twee weken zou ontvangen. 3.12. Ingevolge artikel 4, tweede lid, WAHV geschiedt de bekendmaking van de beschikking binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden door toezending van die beschikking aan de betrokkene. Nu de gedraging is verricht op 14 juli 2006 en de inleidende beschikking is toegestuurd op 26 augustus 2006, is deze toezending tijdig. Nu blijkt dat de bekendmaking van de inleidende beschikking binnen de termijn van artikel 4, tweede lid, WAHV is geschied, kan het tijdsverloop tussen de gedraging en de bekendmaking op zichzelf geen grond opleveren voor vernietiging van de inleidende beschikking (HR 6 april 1999, nr 622-98-V). 3.13. Verder klaagt de betrokkene erover dat hij ten onrechte niet door de officier van justitie is gehoord. 3.14. Op grond van artikel 7:16, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet de officier van justitie de appellant in beginsel in de gelegenheid stellen om te worden gehoord. Hij kan daar alleen van afzien als het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, als de appellant niet gehoord wil worden of de officier van justitie hem volledig gelijk geeft (vgl. artikel 7:17 Awb). 3.15. De inleidende beschikking bevat als standaardtekst in dit verband: "Wanneer u wenst te worden gehoord, dient u dit in uw beroepsschrift (het hof leest: beroepschrift) aan te geven, onder vermelding van een telefoonnummer waarop u overdag bereikbaar bent.". 3.16. Het hof heeft in vaste rechtspraak geoordeeld, dat wanneer de betrokkene wordt verzocht om binnen een bepaalde termijn aan te geven of hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord en op die uitnodiging niet wordt gereageerd, dat in dat geval van het horen van de betrokkene mag worden afgezien. 3.17. In het beroepschrift bij de officier van justitie schrijft de betrokkene slechts het volgende, voor zover van belang: “Mocht u het nodig vinden dan wens ik tevens aanvullend telefonisch te worden gehoord. Ik ben te bereiken onder telefoonnr [telefoonnummer].”. 3.18. Uit het voorgaande volgt dat de betrokkene enkel de bereidheid heeft uitgesproken om, indien door de officier van justitie nadere informatie zou worden gewenst, te worden gehoord. Daarin kan niet de wens worden gelezen te worden gehoord. 3.19. Ten slotte merkt de betrokkene nog op dat de officier van justitie de termijn van zes weken genoemd in artikel 11 WAHV niet in acht heeft genomen. 3.20. Artikel 11, eerste lid, WAHV luidt als volgt: "Het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken worden door de officier van justitie aan de rechtbank ter kennis gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie, dan wel nadat de termijn daarvoor is verstreken.". 3.21. In het onderhavige geval heeft de betrokkene in ieder geval vóór 9 november 2006 zekerheid gesteld voor de betaling van de sanctie. Bij brief d.d. 23 januari 2007 heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene medegedeeld dat de officier van justitie het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft gezonden. Het hof leidt hieruit af dat de officier van justitie kort voor deze datum het beroepschrift en de gedingstukken ter kennis aan de rechtbank heeft gebracht. Het hof stelt vast dat derhalve niet aan de termijn van artikel 11, eerste lid, WAHV is voldaan. 3.22. In het arrest van het hof van 1 februari 2001, LJN ZJ0102, VR 2001, 75, is overwogen dat noch in de Algemene wet bestuursrecht noch in de WAHV een sanctie is gesteld op overschrijding van de in artikel 11, eerste lid, WAHV genoemde termijn. Aangezien in het onderhavige geval niet is gebleken dat de betrokkene door de termijnoverschrijding is geschaad in enig rechtens te respecteren belang en evenmin sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is er naar het oordeel van het hof geen reden om aan de termijnoverschrijding gevolgen te verbinden. 3.23. Nu naar de overtuiging van het hof is komen vast te staan dat de gedraging is verricht en het hof geen aanleiding ziet de beschikking te vernietigen, zal de beslissing van de kantonrechter worden bevestigd. 4. De beslissing Het gerechtshof: bevestigt de beslissing van de kantonrechter. Dit arrest is gewezen door mr. Dijkstra, in tegenwoordigheid van mr. Samplonius als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.