Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8740

Datum uitspraak2008-03-26
Datum gepubliceerd2008-04-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers06/00084
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Lagere cataloguswaarde van ter beschikking gestelde auto in appel alsnog aannemelijk.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector belasting nummer 06/00084 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer appellant : X te Z (hierna: de belanghebbende) verweerder : de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) aangevallen beslissing : uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 18 januari 2006 nummer AWB 05/1243 betreft : aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 nummer : 000 mondelinge behandeling : op 12 maart 2008 te Arnhem waarbij verschenen : de Inspecteur waarbij niet verschenen : belanghebbende met kennisgeving aan het Hof gronden: 1. Belanghebbende is gehuwd met mevrouw X-Y. Zij hebben een kind. In het onderhavige jaar (2001) is belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam. Zijn werkgever heeft hem in dat jaar een auto (een Volkswagen Passat) ter beschikking gesteld. In verband hiermee heeft belanghebbende in 2001 een bedrag van € 432 aan zijn werkgever betaald. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft belanghebbende een “bijtelling” wegens privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto vermeld van € 18.965. Voorts heeft hij rekening gehouden met een aan de werkgever betaalde vergoeding voor de auto van € 464. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de onderhavige definitieve aanslag de aangifte van belanghebbende op dit punt (toepassing van het autokostenforfait) gevolgd. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend. De eerst in de bezwaarfase door belanghebbende geclaimde aftrek van € 3.795 ter zake van uitgaven voor kinderopvang is door de Inspecteur evenmin gehonoreerd. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning – op andere gronden – verminderd tot € 78.361. Het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard. 2. In hoger beroep klaagt belanghebbende in de eerste plaats erover dat hij de uitspraak van de Rechtbank van 18 januari 2006 eerst op 16 februari 2006 heeft ontvangen. In aanmerking genomen dat belanghebbende binnen de wettelijke termijn van zes weken hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, kan deze klacht wegens gebrek aan belang evenwel onbesproken worden gelaten. 3. Belanghebbende klaagt voorts erover dat de Rechtbank hem ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor de behandeling van de zaak ter zitting en die behandeling in zijn afwezigheid heeft doen houden. De Rechtbank heeft in haar uitspraak geen melding gemaakt van een door belanghebbende gedaan verzoek tot uitstel van de zitting van 12 december 2005. Uit de gedingstukken blijkt nochtans dat belanghebbende bij een op 11 december 2005 gedagtekende brief een zodanig verzoek heeft ingediend. Nu dit verzoek, blijkens een daarop geplaatste stempelafdruk, eerst op 15 december 2005 – derhalve ná de zitting – bij de Rechtbank is ingekomen, moet worden geconcludeerd dat dit verzoek niet tijdig is gedaan. In dit verband verdient nog opmerking dat het Hof niet aannemelijk acht dat belanghebbende, zoals hij stelt, op 10 december 2005 telefonisch contact heeft gehad met de griffier van de Rechtbank, aangezien die dag een zaterdag (op welke dag de Rechtbank is gesloten) betrof. Voorts kan in dit verband nog worden opgemerkt dat de onderhavige zaak in hoger beroep opnieuw in volle omvang – met een behandeling ter zitting – kan worden getoetst. 4. Nu de aan belanghebbende met dagtekening 2 april 2005 opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen wordt verrekend (artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) met de onderhavige definitieve aanslag, heeft belanghebbende te dezen geen zelfstandig belang bij zijn grieven tegen deze voorlopige aanslag. 5. Ingevolge artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt, indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt – aldus de tweede volzin van genoemd artikel – in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. 6. Niet in geschil is dat aan belanghebbende door zijn werkgever een auto ter beschikking is gesteld. Anders dan belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld, is - gelet op de op 25 februari 2008 in hoger beroep ingediende nadere stukken van belanghebbende - echter aannemelijk dat de waarde van de desbetreffende auto € 26.290 beloopt. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard zulks niet te betwisten. 7. De Wet gaat ervan uit dat de auto ook voor privédoeleinden aan belanghebbende ter beschikking is gesteld, tenzij belanghebbende doet blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Benadrukt zij in dit verband dat, anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, “doen blijken” een zwaardere bewijslast vormt dan “aannemelijk maken”. Belanghebbende dient het privé-gebruik (minder dan 500 kilometer) overtuigend aan te tonen. 8. Hierin is hij naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Een rittenregistratie behoort niet tot de stukken van het geding. Dat hij een zodanige registratie heeft doen toekomen aan de Inspecteur is – tegenover de betwisting door de Inspecteur – niet aannemelijk geworden. In dit verband verdient opmerking dat, gelet op diens wettelijke bewijspositie, het niet bewaren van (een afschrift van) de rittenregistratie voor risico van de belastingplichtige komt. Indien belanghebbende nog wel beschikt over een zodanige registratie, ligt het op zijn weg zulks (tijdig) in de procedure in te brengen. Dit heeft hij niet gedaan. De omstandigheden dat belanghebbende in privé over een auto beschikt en dat aan zijn echtgenote eveneens een “auto van de zaak” ter beschikking is gesteld, is niet voldoende voor de conclusie dat belanghebbende heeft doen blijken dat de onderhavige auto in 2001 voor minder dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. 9. Belanghebbende heeft voorts aanspraak gemaakt op aftrek van uitgaven ter zake van kinderopvang. Voorop gesteld moet worden dat een belastingplichtige die een aftrekpost claimt daarvan – bij betwisting door een inspecteur – de bewijslast heeft. De Wet (artikel 3.140 en 3.141) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (artikelen 19, 20 en 21) stellen in dit verband ook eisen. De belastingplichtige dient onder meer te beschikken over gedagtekende facturen, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze is vermeld – kort gezegd – de instelling jegens wie de uitgaven zijn gedaan, de naam en leeftijd van de kinderen voor wie kinderopvang pleegt te worden genoten, de perioden (dagen en uren) waarin de kinderopvang pleegt te worden genoten, het adres waar de kinderopvang pleegt plaats te vinden. Voorts dient de belastingplichtige te beschikken over een afschrift van, kort gezegd, een aan de instelling verstrekte vergunning of een verklaring van de gemeente waaruit blijkt dat de instelling voldoet aan de door de gemeente gestelde kwaliteitseisen. De Inspecteur heeft belanghebbende meermalen verzocht zodanige stukken over te leggen. Belanghebbende heeft aan die verzoeken niet voldaan. Zijn stelling dat hij de desbetreffende stukken wel aan de Inspecteur heeft overhandigd, acht het Hof – tegenover de betwisting door de Inspecteur – niet aannemelijk geworden. Eerst in de fase van het hoger beroep heeft belanghebbende bankafschriften overgelegd, waaruit de betalingen voor de kinderopvang zouden moeten blijken. Wat daarvan ook zij, die bankafschriften vormen, gelet op de hiervóór door de regelgever gestelde eisen, onvoldoende basis voor het honoreren van de geclaimde aftrek voor uitgaven van kinderopvang. 10. Gelet op het vorenoverwogene, treft het hoger beroep doel voorzover het is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake – kort gezegd – het autokostenforfait. Voor het overige is het hoger beroep niet gegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af. 11. De “bijtelling” op grond van de regeling van het autokostenforfait dient te worden gesteld op een bedrag van 25% van € 26.290 is € 6.572 verminderd met de door belanghebbende aan zijn werkgever betaalde – uit de nadere op 25 februari 2008 overgelegde stukken blijkende - vergoeding van € 432, derhalve op € 6.140. Mitsdien dient de aanslag te worden verminderd met (€ 18.965 -/- € 464 is) € 18.501 min € 6.140 is € 12.361. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient derhalve nader te worden vastgesteld op € 66.000 (€ 78.361 min € 12.361). 12. De beschikkingen heffingsrente en invorderingsrente zullen dienovereenkomstig worden aangepast. proceskosten: Het Hof acht, hoewel belanghebbende in hoger beroep gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep met betrekking tot het autokostenforfait is immers toe te schrijven aan de handelwijze van belanghebbende. Ondanks verschillende verzoeken daartoe van de Inspecteur, heeft belanghebbende eerst in de fase van het hoger beroep de voor de vermindering aanleiding gevende informatie verstrekt. Zulks heeft evenzeer te gelden voor het door belanghebbende – kennelijk op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht – gedane verzoek om schadevergoeding. beslissing: Het Gerechtshof: - vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.000; - gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor de procedure in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105 en het voor de procedure bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 37, derhalve in totaal € 142. Aldus gedaan op 26 maart 2008 door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, De voorzitter, (J.L.M. Egberts) (R. den Ouden) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.