Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8840

Datum uitspraak2008-04-04
Datum gepubliceerd2008-04-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers06/00083
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stichting X is een toegelaten instelling als bedoeld in art. 70 Woningwet (Ww) en daarmee een sociale verhuurder als bedoeld in het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (BWS 1995). Zij heeft in 2002, 2003 en 2004 bouw- en sloopvergunningen aangevraagd die verband houden met het treffen van voorzieningen aan woningen als omschreven in art. 74 van de Ww. In geschil is of belanghebbende recht heeft op vrijstelling van legesheffing op grond van art. 88 van de Ww juncto art. 34 BWS 1995 dan wel enig rechtsbeginsel. Het Hof oordeelt dat, nu art. 74 van de Ww met ingang van 1 januari 1998 is vervallen, geen stukken meer kunnen worden opgemaakt ter uitvoering van dat artikel en dat de legesvrijstelling die daarop betrekking heeft derhalve niet meer kan worden toegepast. De omstandigheid dat het BWS 1995 na 1 januari 2000 nog een aantal malen is gewijzigd doet aan dit oordeel niet af, omdat deze wijzigingen kunnen worden verklaard uit de omstandigheid dat de legesvrijstelling voor andere gevallen is blijven gelden. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Aan belanghebbende kan weliswaar worden toegegeven dat de afschaffing van de legesvrijstelling zeer onduidelijk is verlopen maar deze omstandigheid kan de tekst van de van belang zijnde wettelijke bepalingen en het rechterlijke toetsingsverbod niet opzij zetten. Beanghebbendes hoger beroep is ongegrond.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerken P06/00083, 06/00084 en 06/00085. uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van Stichting X, gevestigd te P, belanghebbende, gemachtigde mr. J.H.S. van Doesburg, tegen drie in één geschrift vervatte uitspraken in de zaken nrs. AWB 05/1380, 05/1381 en 05/1382 van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2006 in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, de heffingsambtenaar. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De heffingsambtenaar heeft bij de navolgende kennisgevingen bij belanghebbende ter zake van het in behandeling nemen van bouw- en sloopvergunningen leges in rekening gebracht: Dossiernr. Soort vergunning Datum kennisgeving Bedrag 02/189 Bouwvergunning 31-07-2002 € 1.360,50 02/190 Bouwvergunning 26-07-2002 € 1.632,59 02/191 Bouwvergunning 14-08-2002 € 3.797,65 03/272 Bouwvergunning 02-07-2003 € 3.997,53 03/381 Sloopvergunning 20-10-2003 € 300,00 03/382 Sloopvergunning 20-10-2003 € 300,00 03/383 Sloopvergunning 20-10-2003 € 300,00 04/031 Bouwvergunning 13-01-2004 € 149.437,66 04/284 Bouwvergunning 17-11-2004 € 1.720,00 04/285 Sloopvergunning 11-11-2004 € 310,00 04/292 Bouwvergunning 29-10-2004 € 1.290,00 04/294 Bouwvergunning 29-10-2004 € 1.290,00 04/296 Bouwvergunning 29-10-2004 € 1.290,00 € 167.025,93 1.2. Belanghebbende heeft tegen elk van deze kennisgevingen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft bij drie uitspraken op bezwaar, alle gedagtekend 7 maart 2005, de bezwaren ongegrond verklaard en de desbetreffende dertien kennisgevingen gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 14 april 2005 tegen de drie uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank gesplitst en geregistreerd onder de nummers 05/1380, 05/1381 en 05/1382. 1.4. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 26 januari 2006, nummers AWB 05/1380, 05/1381 en 05/1382, verzonden op 27 januari 2006, heeft de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) de beroepen ongegrond verklaard. 1.5. Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende bij brief van 8 maart 2006, bij het Hof op dezelfde dag ingekomen, hoger beroep ingesteld. Dit beroep is aangevuld bij brief van 27 maart 2006. Het Hof heeft het beroep op de voet van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesplitst en heeft de kenmerken P06/00083, 06/00084 en 06/00085 toegekend. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak aan partijen is toegezonden. 2. Overwegingen 2.1. Feiten 2.1.1. De uitspraak van de rechtbank vermeldt de volgende tussen partijen vaststaande feiten, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres: 2.1. Eiseres heeft de hiervoor onder 1. genoemde bouw- en sloopvergunningen in 2002, 2003 en 2004 aangevraagd. 2.2. Eiseres is een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet en daarmee een sociale verhuurder als bedoeld in het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (hierna: BWS 1995). 2.1.2. Voorts stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, in zoverre in aanvulling op de hiervoor opgenomen feiten, vast dat de aanvragen voor de in 1.1. vermelde vergunningen steeds betroffen het treffen van voorzieningen aan huurwoningen van belanghebbende waarvan de kosten hoger waren dan € 22.689,01 per woning. 2.2. Geschil In geschil is of belanghebbende recht heeft op vrijstelling van legesheffing op grond van artikel 88 van de Woningwet in verbinding met artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (hierna: BWS 1995), dan wel op grond van enig rechtsbeginsel. De hoogte van de in rekening gebrachte legesbedragen is als zodanig niet in geschil. 2.3. Oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft belanghebbendes beroepen ongegrond verklaard op grond van onder meer de volgende overwegingen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de heffingsambtenaar als verweerder: 4.2. Uit [artikel 88 van de Woningwet en artikel 34 van het BWS 1995] in samenhang gelezen volgt dat voor toepassing van de legesvrijstelling aan twee vereisten moet zijn voldaan. In de eerste plaats moet het gaan om stukken die zijn opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 en 5 van hoofdstuk V van de Woningwet. In de tweede plaats geldt de legesvrijstelling uitsluitend voor zover die stukken betrekking hebben op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven categorieën van woningen, standplaatsen of woonwagens. 4.3.1. Niet in geschil is dat tot 1 januari 1998 de legesvrijstelling door verweerder werd toegepast op legeskosten ter zake van het in behandeling nemen van bouw- en sloopvergunningen. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard werden aan een toegelaten instelling verleende bouw- en sloopvergunningen aangemerkt als stukken ter uitvoering van de afdelingen 4 en 5 van hoofdstuk V van de Woningwet. 4.3.3. Hoewel zulks naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks uit de genoemde wettelijke bepalingen voortvloeit werd genoemd standpunt van verweerder tot 1 januari 1998 algemeen als juist aanvaard. Dit blijkt ook uit de jurisprudentie die betrekking heeft op legesvrijstelling ter zake van vóór 1 januari 1998 aangevraagde vergunningen. 4.7.1. Wat er ook zij van de toepasselijkheid van de legesvrijstelling in de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000, vastgesteld moet worden dat artikel 88 Woningwet per 1 januari 2000 niet langer (mede) de wettelijke basis is voor het BWS 1995. Met ingang van die datum berust het BWS 1995 immers uitsluitend op het eerste lid van artikel 9 IWSV (Hof: Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing). Nu geen andere algemene maatregel van bestuur met als wettelijke basis artikel 88 Woningwet van kracht is geworden, kan met ingang van 1 januari 2000 kan dan ook niet meer voldaan worden aan het hiervoor onder 4.2. genoemde tweede vereiste dat de legesvrijstelling uitsluitend geldt voor zover die stukken betrekking hebben op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven categorieën van woningen, standplaatsen of woonwagens. 4.7.2. Ingevolge artikel 8 IWSV is het BWS 1995 per 1 januari 2000 (uitsluitend) nog van toepassing op per 31 december 1999 reeds toegekende budgetten. Anders dan eiseres heeft aangevoerd kan dan ook niet uit de omstandigheid dat het BWS 1995 nog jaarlijks werd geactualiseerd, noch uit de omstandigheid dat in de door haar genoemde Nota "Mensen, wensen, wonen" het bestaan van een legesvrijstelling wordt genoemd, worden afgeleid dat de legesvrijstelling op grond van artikel 88 Woningwet in de voor dit geschil relevante jaren nog van toepassing was. Zoals ook uit (…) de memorie van toelichting van het wetsvoorstel IWSV blijkt, is het BWS 1995 voor het doorsubsidiëren van uiterlijk op 31 december 1999 verleende of vastgestelde financiële middelen van toepassing gebleven. 4.8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres op grond van de geldende regelgeving geen recht op legesvrijstelling heeft. Eiseres heeft (subsidiair) gesteld dat in dat geval de uitspraken op bezwaar en de onderliggende kennisgevingen moeten worden vernietigd vanwege schending van het rechtszekerheids- dan wel het vertrouwensbeginsel. Zij voert daartoe aan dat zij er op grond van het feit dat artikel 34 BWS 1995 niet is ingetrokken en tot en met 2004 jaarlijks werd geactualiseerd vanuit mocht gaan dat de legesvrijstelling ook ten aanzien van de door haar ingediende aanvragen om bouw- en sloopvergunningen zou worden toegepast. Voorts stelt zij dat aan de legesvrijstelling tot op heden toepassing is gegeven door gemeenten in het geval van het treffen van ingrijpende voorzieningen aan woningcomplexen door sociale verhuurders. Op grond hiervan meent eiseres dat zij er op mocht vertrouwen dat ook ten aanzien van de onderhavige aanvragen (…) door verweerder geen leges zouden worden geheven. 4.9. De rechtbank volgt eiseres in deze stelling niet. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder na 1 januari 1998 (buitenwettelijk) beleid heeft gevoerd dat voorzag in (het voortzetten van) de toepassing van de legesvrijstelling op grond van artikel 88 Woningwet in verbinding met artikel 34 BWS 1995, dan wel anderszins door gedragingen of toezeggingen het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat ten aanzien van de onderhavige aanvragen om bouw- en sloopvergunning geen leges zouden worden geheven. Namens verweerder is in dit verband ter zitting onweersproken verklaard dat geen beleid in vorenbedoelde zin is gevoerd en dat voor zover de legesvrijstelling na 1 januari 1998 nog door hem is toegepast dit in enkele incidentele gevallen is geweest. Dat mogelijk door andere gemeenten een dergelijk beleid wel is gevoerd - daarover is in deze procedure niets komen vast te staan - kan verweerder niet binden. 2.4. Standpunten van partijen 2.4.1. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de legesvrijstelling van toepassing is. Zij voert daarvoor aan dat in (de wetsgeschiedenis van) de Wet stedelijke vernieuwing (hierna WSV) en de Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing (hierna: IWSV) met geen woord is gerept over de bestaande legesvrijstelling. Het doel van deze wetten geeft ook geen aanleiding te veronderstellen dat met deze wetten de legesvrijstelling is vervallen. De omstandigheid dat artikel 34 van het BWS 1995 bij de invoering van deze wetgeving is gehandhaafd en nadien zelfs jaarlijks is herzien pleit voor het standpunt dat de legesvrijstelling is blijven bestaan. Daarvoor pleiten ook de nota van het kabinet “Mensen, wensen en wonen” van december 2000 en de nota van toelichting bij het Besluit locatiegebonden subsidies 2005. Voorts beroept belanghebbende zich op het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel, omdat de intrekking van een vrijstelling pas kan worden geëffectueerd nadat het voornemen daartoe duidelijk kenbaar is gemaakt. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden legesheffingen. 2.4.2. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. Hij voert daartoe aan dat belanghebbende sinds de wijzigingen in hoofdstuk 5 van de Woningwet in 1998 geen aanspraak meer heeft op de legesvrijstelling. Vanaf dat jaar hebben de leges geen betrekking meer op stukken, opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 en 5 van hoofdstuk V van de Woningwet. Subsidiair neemt de heffingsambtenaar het standpunt in dat de legesvrijstelling in ieder geval is afgeschaft met de inwerkingtreding van de IWSV met ingang van 2000, omdat het BWS 1995 vanaf dat moment nog slechts berust op artikel 9, eerste lid, van die Wet. Artikel 88 van de Woningwet is derhalve voor de legesvrijstelling niet meer van belang. Dat geldt op grond van hetzelfde artikel evenwel niet voor reeds toegekende budgetten. Dat is ook de reden dat het BWS 1995 tot en met 2004 nog jaarlijks is herzien. Ook het definitief vervallen van artikel 34 van het BWS in 2005 moet in dat licht worden bezien. 2.5. Toepasselijke regelgeving c.a. 2.5.1.1. Artikel 74, dat deel uitmaakte van afdeling 4 (Voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting vanwege de gemeente of de provincie) van Hoofdstuk V van de Woningwet luidde tot 1 januari 1998: 1. Bij besluit van de gemeenteraad kan aan toegelaten instellingen als bedoeld in de artikelen 70 en 72 geldelijke steun worden verleend ter tegemoetkoming in de door die instellingen in het belang van de volkshuisvesting te maken kosten. 2. Als in het belang van de volkshuisvesting te maken kosten worden in elk geval beschouwd kosten voor: a. het verwerven, ontruimen en bouwrijp maken van terreinen; b. het bouwen van woningen en bijbehorende gebouwen en werken; c. het verwerven van bestaande woningen en bijbehorende gebouwen en werken; d. het treffen van voorzieningen aan woningen en bijbehorende gebouwen en werken en e. het exploiteren van woningen en bijbehorende gebouwen en werken. 3. (…) 4. De in het eerste lid bedoelde geldelijke steun wordt verleend door middel van: a. het verstrekken van leningen; b. het garanderen van rente en aflossing van leningen; c. het verstrekken van bijdragen ineens of d. het verstrekken van jaarlijkse bijdragen. 2.5.1.2. Artikel 74 van de Woningwet is met ingang van 1 januari 1998 vervallen bij artikel 8, onderdeel V, van Hoofdstuk IX van de Aanpassingswet derde tranche Awb II, Wet van 4 december 1997, Stb. 580. De memorie van toelichting, TK 1996-1997, 25 464, nr. 3, blz. 69, vermeldt hierover: Vanaf 1993 verleent het Ministerie van [VROM] alleen nog budgetten aan publiekrechtelijke rechtspersonen. De grondslag hiervoor wordt gevormd door de artikelen 67, 81 en 82 van de Woningwet. De algemene maatregelen van bestuur op basis van die artikelen zijn het [BWS 1995] en het Besluit locatiegebonden subsidies. In de bepalingen van de Woningwet ten aanzien waarvan thans wordt voorgesteld dat zij vervallen - behalve artikel 74 zijn dat de artikelen (…) -, zijn de grondslagen en daarmee samenhangende regels opgenomen voor het vóór 1993 geldende systeem. Deze artikelen zijn nooit aan de huidige situatie aangepast, omdat zich geen geschikte gelegenheid voordeed om ze te schrappen. Het aanpassen van deze bepalingen aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zou echter zinledig zijn. Bovendien is er geen toepassingspraktijk die als referentiekader voor die aanpassing kan dienen. Derhalve wordt voorgesteld genoemde bepalingen te laten vervallen en de artikelen 75 en 80 dienovereenkomstig aan te passen. 2.5.2. Artikel 88 dat deel uitmaakt van afdeling 5 (Verstrekking van geldelijke steun uit ’s Rijks kas) van Hoofdstuk V van de Woningwet luidt, sinds de inwerkingtreding van die wet per 1 januari 1992 en ook thans nog, als volgt: 1. Alle stukken, opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 en 5 van dit hoofdstuk, voor zover die stukken betrekking hebben op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven categorieën van woningen, standplaatsen of woonwagens, zijn vrij van legesheffing, van de kosten van legalisatie en van griffiekosten. 2. De in het eerste lid bedoelde vrijdom van legesheffing geldt niet ten aanzien van bij de in dat lid bedoelde algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van legesheffing. Bij die algemene maatregel van bestuur kunnen ter zake nadere voorschriften worden gegeven. 2.5.3. Artikel 8 van de IWSV, Wet van 15 november 2000, Stb. 505, in werking getreden met ingang van 15 november 2000, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000, luidt: Ten aanzien van op 31 december 1999 reeds verleende of vastgestelde financiële middelen of subsidies voor activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing uit 's Rijks kas op voet van of krachtens de artikelen 81, eerste lid, of 82, eerste lid, van de Woningwet, zoals die artikelleden op die dag luidden, blijft het bij of krachtens afdeling 5 van hoofdstuk V van de Woningwet bepaalde, zoals dat op die dag luidde, van toepassing. De eerste volzin is niet van toepassing, voorzover bij of krachtens artikel 9 andere regels worden gegeven. 2.5.4.1. Artikel 9, eerste en zesde lid, van de IWSV, eveneens in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000, luidt: 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de uitbetaling en de besteding van de financiële middelen en de subsidies, bedoeld in artikel 8, alsmede over de verslaglegging met betrekking tot die besteding. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorts regels gegeven met betrekking tot de gevallen waarin Onze Minister zodanige financiële middelen die zijn verleend in verband met de ontwikkeling van bouwlocaties, kan verhogen. (…) 6. Na de inwerkingtreding van deze wet berusten het Besluit woninggebonden subsidies 1995 en het Besluit locatiegebonden subsidies uitsluitend op het eerste lid van dit artikel. 2.5.4.2. De memorie van toelichting bij dit artikel, TK 1999-2000, 27 160, nr. 3, blz. 9 en 10, vermeldt onder meer het volgende: Bestaande algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen blijven ingevolge artikel 8 van toepassing op de ingevolge de artikelen 81, eerste lid, en 82, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze leden luidden op 31 december 1999, verstrekte financiële middelen en subsidies. (...) Voor het doorsubsidiëren van uiterlijk op 31 december 1999 verleende of vastgestelde financiële middelen kunnen voornoemde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen nog wel van belang zijn. Omdat de basis voor de bestaande algemene maatregelen van bestuur vervalt, is om te voorkomen dat deze algemene maatregelen van bestuur automatisch - van rechtswege - ook vervallen een nieuwe basis nodig om die maatregelen onder de vertrouwde namen ((…) BWS 1995, en Besluit locatiegebonden subsidies, BLS) te kunnen laten voortbestaan. Die basis is opgenomen in het zesde lid van dit artikel. Door deze nieuwe grondslag voor bedoelde bestaande algemene maatregelen van bestuur kunnen ook zo nodig na inwerkingtreding van de Wsv wijzigingen worden aangebracht in met name de regels met betrekking tot de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging van deze 'oude subsidies' (het eerste lid). Anders dan in par. 3.7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing is aangegeven, worden BWS 1995 en BLS dus niet ingetrokken, maar blijven deze uitsluitend ten behoeve van de bestaande subsidies van kracht. (...) Na de inwerkingtreding van de Wsv is derhalve artikel 9 van dit wetsvoorstel de basis voor het BLS en het BWS 1995, die beide uitsluitend nog van belang zijn voor op 31 december 1999 al verleende subsidies, en zijn de artikelen 81 en 82 van de Woningwet de grondslagen voor eventuele nieuwe subsidies voor andere activiteiten dan stedelijke vernieuwing, die echter wel betrekking moeten hebben op het wonen. 2.5.5.1. Artikel 34, eerste lid, van het BWS 1995 luidde van 1 januari 2000 tot 27 december 2005 als volgt: 1. De vrijdom van legesheffing, van de kosten van legalisatie en van griffiekosten ten aanzien van stukken als bedoeld in artikel 88 van de Woningwet, is van toepassing op door sociale verhuurders te verhuren woningen waarvan de geraamde kosten van het verkrijgen in eigendom niet hoger zijn dan ƒ 186 000, woonwagens en standplaatsen, ten aanzien waarvan toepassing wordt gegeven aan artikel 22, alsmede op woningen, beheerd door een sociale verhuurder, waaraan voorzieningen worden getroffen waarvan de kosten meer bedragen dan ƒ 50 000. Het in de eerste volzin eerstgenoemde bedrag kan bij ministeriële regeling worden gewijzigd, indien daartoe aanleiding bestaat wegens wijziging van de prijzen in verband met het bouwen van woningen, met dien verstande dat het bedrag ƒ 186.000 na 1 januari 2001 viermaal naar boven is bijgesteld en is gewijzigd in een eurobedrag. Het bedrag ƒ 50.000 is omgerekend in euro’s (€ 22 689,01) en is niet gewijzigd. 2.5.5.2. Artikel 34 van het BWS 1995 is vervallen bij artikel 20, derde lid, van het Besluit van 3 oktober 2005, Stb. 498, houdende regels met betrekking tot de subsidiëring ten behoeve van de bouw van woningen in stedelijke regio's gedurende de periode 1 januari 2005 - 31 december 2009 (Besluit locatiegebonden subsidies 2005), en tot wijziging van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (vervallen legesvrijdom voor toegelaten instellingen), dat in werking is getreden op 27 december 2005 (hierna: BLS 2005). 2.5.5.3. De Nota van toelichting bij het BLS 2005 vermeldt in de artikelgewijze toelichting bij artikel 20 het volgende: Artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 hield in dat de sociale verhuurders vrijdom van legesheffing, van de kosten van legalisering en van griffiekosten genoten met betrekking tot stukken opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 (…) en 5 (…) van hoofdstuk V (…) van de Woningwet. Met het schrappen van dit artikel wordt uitvoering gegeven aan een aanbeveling uit het MDW-rapport “Corporaties tussen vangnet en vrijhandel” van december 1999. In het rapport is geconstateerd dat er geen reden is om woningcorporaties wat betreft de leges in een gunstiger positie te plaatsen dan andere partijen op de woningmarkt. Het was de bedoeling om de wettelijke basis van deze vrijstelling, welke is gelegen in artikel 88 van de Woningwet, te doen vervallen bij de invoering van de Woonwet. Nu de Woonwet niet verder in procedure is gebracht, is er in eerste instantie voor gekozen om artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 te schrappen. Daarmee is de legesvrijstelling voor sociale verhuurders feitelijk vervallen. 2.5.6. De nota “Mensen, wensen, wonen”, TK 2000-2001, 27 559, nr. 2, uitgebracht door de staatssecretaris en de minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bevat de volgende passages: (blz. 3) Deze nota, in het regeerakkoord aangekondigd als de beleidsnota “Wonen in de 21e eeuw”, gaat over het woonbeleid voor de komende tien jaar (…). en (blz. 173) Marktwerking en concurrentie (…) De vrijstelling van legesheffing bij ingrijpende woningverbetering wordt voor alle partijen opengesteld. 2.6. Beoordeling van het geschil 2.6.1 Wetstoepassing 2.6.1.1. Artikel 88 van de Woningwet bepaalt, voor zover hier van belang, dat alle stukken, opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 en 5 van hoofdstuk V van deze Wet, voor zover die stukken betrekking hebben op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven categorieën van woningen, vrij zijn van leges. Niet in geschil is dat de in geding zijnde leges in rekening zijn gebracht ter zake van het in behandeling nemen van bouw- en sloopvergunningen die verband houden met het treffen van voorzieningen aan woningen en bijbehorende gebouwen en werken als omschreven in artikel 74 van de Woningwet. Het Hof oordeelt dat, nu artikel 74 van de Woningwet met ingang van 1 januari 1998 is vervallen, geen stukken meer kunnen worden opgemaakt ter uitvoering van dat artikel en dat de legesvrijstelling die daarop betrekking heeft derhalve niet meer kan worden toegepast. Uit artikel 8, eerste lid, van de IWSV volgt dat dit – in ieder geval met ingang van 1 januari 2000 – anders is ten aanzien van opgemaakte stukken met betrekking tot op 31 december 1999 reeds verleende of vastgestelde middelen of subsidies. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Een en ander leidt tot het oordeel dat belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen niet in aanmerking komt voor legesvrijstelling. Dit geldt temeer nu artikel 34 van het BWS 1995 met ingang van 1 januari 2000 louter berust op artikel 9, eerste lid, van de IWSV. 2.6.1.2. De omstandigheid dat het BWS 1995 na 1 januari 2000 nog een aantal malen is gewijzigd (zie 2.5.5.1.) doet aan dit oordeel niet af, omdat deze wijzigingen kunnen worden verklaard uit de omstandigheid dat de legesvrijstelling is blijven gelden voor stukken met betrekking tot op 31 december 1999 reeds verleende of vastgestelde middelen of subsidies (zie 2.5.4.2.). 2.6.2. Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel 2.6.2.1. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het Hof dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat de heffingsambtenaar handelingen heeft verricht of uitlatingen heeft gedaan waarmee deze het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de legesvrijstelling voor belanghebbende van toepassing is. De diverse uitlatingen waarop belanghebbende zich beroept en die in 2.5. zijn weergegeven, leiden niet tot het oordeel dat de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur omdat de heffingsambtenaar voor deze uitlatingen geen verantwoordelijkheid draagt. 2.6.2.2. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op het rechtszekerheidsbeginsel omdat de rechter wetgeving in formele zin niet (rechtstreeks) mag toetsen; vergelijk artikel 120 van de Grondwet, artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, Stb. 28, en het arrest HR 21 maart 1990, nr. 26 283, BNB 1990/179. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende niet heeft gesteld en dat het het Hof ook niet is gebleken dat de in 2.5. weergegeven wetgeving in formele zin niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties; vergelijk artikel 94 van de Grondwet. 2.6.2.3. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar beroep op het rechtszekerheidbeginsel gewezen op het arrest HR 7 oktober 1992, nr. 26 974, BNB 1993/4. Het Hof overweegt hierover als volgt. In dit arrest is beslist dat de afschaffing van een legesvrijstelling onder de omstandigheden van dat geval ten aanzien van de belanghebbende in dat geval onverbindend was. Die legesvrijstelling was evenwel gegrond op een gemeentelijke verordening waarop het in 2.6.2.2. weergegeven rechterlijke toetsingsverbod niet ziet. Belanghebbende heeft voorts gewezen op de onduidelijkheid rondom de afschaffing van de legesvrijstelling, waarbij de voor de desbetreffende wetgeving verantwoordelijke bewindsman van VROM zelf heeft aangegeven dat de vrijstelling pas in 2005 is vervallen. Het Hof overweegt, onder verwijzing naar onderdeel 2.5 van deze uitspraak, dat aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de afschaffing van de legesvrijstelling zeer onduidelijk is verlopen. Ook deze omstandigheid kan echter naar het oordeel van het Hof de tekst van de van belang zijnde wettelijke bepalingen en het rechterlijke toetsingsverbod niet opzij zetten. 2.7. Slotsom De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Hof geen aanleiding. 3. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Aldus vastgesteld door mr. O.B. Onnes, voorzitter, mr. P.M.F. van Loon en mr. J.P.F. Slijpen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.B. M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 4 april 2008 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.