Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8957

Datum uitspraak2008-04-03
Datum gepubliceerd2008-04-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/18179, 07/18182
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag EG-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen / buiten behandeling stelling / heffen leges niet in strijd met Richtlijn 2003/109/EG / heffen leges ten tijde van de aanvraag niet bij wet geregeld
Eisers, van Turkse nationaliteit, zijn in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen van eisers tot afgifte van een ‘EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten onderdanen van derde landen’ van 11 april 2006 buiten behandeling gesteld wegens het niet hebben betaald van de volgens verweerder voor die aanvragen verschuldigde leges ad € 201,- per aanvraag. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij de thans bestreden besluiten ongegrond verklaard. Niet staat ter discussie staat dat de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Publicatieblad van de Europese Unie, L 16, blz. 44 ev.) geen enkele bepaling bevat die ziet op een verplichting, een bevoegdheid of een verbod tot het heffen van leges ingeval van een bij de individuele lidstaat in te dienen aanvraag tot het verlenen van een vergunning als langdurig ingezetene. De rechtbank heeft hieruit geconcludeerd dat, hoewel de Richtlijn 2003/109/EG enerzijds geen bepaling bevat die tot het heffen van leges verplicht dan wel een bepaling waaruit een bevoegdheid daartoe valt af te leiden, het anderzijds ook niet verboden is dat de individuele lidstaten leges heffen. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat in de concept Richtlijn 2003/109/EG een bepaling was opgenomen die vergunningverlening gratis of tegen betaling van – kort gezegd – een redelijk legesbedrag mogelijk zou maken. Deze bepaling is op enig moment, overigens om de rechtbank onbekende redenen, geschrapt. De rechtbank heeft uit het schrappen van die bepaling, temeer nu daarvoor in de plaats ook geen verbod op het heffen van leges in de Richtlijn 2003/109/EG is opgenomen, geconcludeerd dat het heffen van leges als indieningsvereiste door verweerder voor de desbetreffende vergunning op zichzelf niet in strijd is met de Richtlijn 2003/109/EG. De rechtbank volgt hierbij verweerder in zijn standpunt dat de legesheffing in ieder geval zijn begrenzing vindt waar de leges zodanig hoog zouden worden vastgesteld dat daardoor ieder nuttig effect aan de Richtlijn 2003/109/EG en met name ook aan de rechten van de justitiabelen zou worden ontnomen of de uitoefening daarvan onnodig moeilijk zou worden gemaakt. Of, zoals door eisers is gesteld, het nuttig effect van de Richtlijn 2003/109/EG wordt ontnomen door de door verweerder gehanteerde legesbedragen, laat de rechtbank vervolgens buiten beoordeling. Ongeacht de hoogte van de legesbedragen, dient het heffen van leges immers bij wet geregeld te zijn, hetgeen naar dezerzijds oordeel in het geval van eisers niet het geval was ten tijde van hun aanvraag van 11 april 2006. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 20 februari 2008 (LJN BC4884).


Uitspraak

RECHTBANK ´S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Proc.nrs.: AWB 07/18179 en 07/18182 Inzake: [eiseres], eiseres, en [eiser], eiser, hierna gezamenlijk te noemen eisers, gemachtigde mr. M.F.M. Geeratz, advocaat te Venlo, tegen: de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige. Op 26 april 2007 hebben eisers beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 19 april 2007. Bij die besluiten heeft verweerder de bezwaren van 5 april 2007 tegen de primaire besluiten van 6 maart 2007 (verzonden op 12 maart 2007) ongegrond verklaard. In de primaire besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers tot afgifte van een ‘EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten onderdanen van derde landen’ van 11 april 2006 buiten behandeling gesteld. De gronden van de beroepen zijn kenbaar gemaakt bij schrijven van 30 mei 2007. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gezonden. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 16 november 2007, alwaar eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R.J. Maas. II. OVERWEGINGEN Eiser, geboren op [geboortedatum] 1940, en eiseres, geboren op [geboortedatum] 1948, beiden in het bezit van de Turkse nationaliteit, hebben rechtmatig verblijf hier te lande op grond van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 11 april 2006 hebben eisers bij verweerder een aanvraag ingediend tot afgifte van de in rubriek I genoemde verblijfsvergunning. De aanvragen zijn bij afzonderlijke besluiten van 6 maart 2007 buiten behandeling gesteld wegens het niet hebben betaald van de volgens verweerder voor die aanvragen verschuldigde leges ad € 201,- per aanvraag. De tegen die besluiten ingestelde bezwaren zijn bij de thans bestreden besluiten ongegrond verklaard. Volgens verweerder wordt de nieuwe Europese verblijfstitel voor langdurig ingezetenen, gebaseerd op de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Publicatieblad van de Europese Unie, L 16, blz. 44 ev.; hierna: Richtlijn 2003/109/EG), blijkens Wijzigingsbericht Vreemdelingencirculaire (WBV) 2006/31 slechts verleend op aanvraag en strekt die aanvraag in de Nederlandse situatie tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000. Volgens verweerder blijkt uit de Richtlijn 2003/109/EG niet dat het lidstaten niet zou zijn toegestaan om leges te heffen bij een aanvraag om verlening van de desbetreffende verblijfstitel. Eisers hebben in bezwaar en beroep gesteld niet verplicht te zijn tot het betalen van de leges. Volgens eisers ontbreekt een grondslag daarvoor, zowel in de nationale wetgeving als in het gemeenschapsrecht. Het door verweerder van toepassing geachte artikel 3.34g van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) ziet op de legesverplichting voor het aanvragen of wijzigen van verblijfsvergunningen regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000. De door eisers gevraagde vergunning kan daaraan evenwel niet gelijk worden gesteld, aldus eisers. Subsidiair hebben eisers gesteld dat, indien de gevraagde vergunning toch gelijkgesteld kan worden aan een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, legesheffing nog steeds niet in de rede ligt. Daartoe hebben eisers gesteld dat gezien de hoogte van de leges het nuttig effect van de Richtlijn 2003/209/EG wordt ontnomen en het voorts onredelijk is om voor eenzelfde vergunning leges te heffen. Ter beoordeling van de rechtbank ligt thans voor of de bestreden besluiten de toets in rechte kunnen doorstaan. Overwogen wordt als volgt. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn 2003/109/EG verstrekken de lidstaten aan langdurig ingezetenen een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De Richtlijn 2003/109/EG diende op 23 januari 2006 in de nationale wettelijke stelsels van de lidstaten te zijn geïmplementeerd. Deze datum is in Nederland niet gehaald. Om die reden heeft verweerder door middel van het WBV 2006/31 beoogd te voorzien in een tijdelijke regeling, op grond waarvan de aanvragen waarin een beroep op de richtlijn wordt gedaan kunnen worden afgehandeld. Het WBV strekt er met name toe de rechten van langdurig legaal in de Unie verblijvende onderdanen van derde landen veilig te stellen, indien zij vragen om toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene of zich in Nederland of andere lidstaten wensen te vestigen op grond van Hoofdstuk III van de Richtlijn 2003/109/EG. Bij wet van 23 november 2006 is de beoogde implementatiewetgeving per 1 december 2006 (Staatsblad 2006, 584) in werking getreden. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, zoals dat geldt vanaf 1 december 2006, is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen of tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Artikel 24 van de Vw 2000 luidt als volgt: “1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent: a. de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag; b. de gegevens die de vreemdeling in persoon moet verstrekken; c. de wijze waarop beschikkingen bij of krachtens deze wet ten aanzien van de vreemdeling gegeven, alsmede de bij of krachtens deze wet voorgeschreven kennisgevingen, mededelingen of berichten aan de vreemdeling of aan andere belanghebbenden worden bekendgemaakt. Daarbij kan worden bepaald, dat de bekendmaking van beschikkingen ook kan geschieden door middel van het toezenden of uitreiken van een document en door het stellen van aantekeningen in een daarbij aan te wijzen document. 2. De vreemdeling is, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Daarbij kan Onze Minister tevens bepalen dat de vreemdeling voor de afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt leges verschuldigd is. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen dan wel het document niet afgegeven.” Ingevolge artikel 3.34g van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000), zoals dat luidt per 18 januari 2007, is de vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen of het wijzigen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, een bedrag van € 201,- verschuldigd. Overwogen wordt als volgt. Niet in geschil is dat op het moment van de onderliggende aanvragen, 11 april 2006, de implementatietermijn voor de Richtlijn 2003/109/EG was verstreken en eisers een rechtstreeks beroep konden doen op het meergenoemde artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn 2003/109/EG. Vervolgens overweegt de rechtbank dat evenmin ter discussie staat dat de Richtlijn 2003/109/EG geen enkele bepaling bevat die ziet op een verplichting, een bevoegdheid of een verbod tot het heffen van leges ingeval van een bij de individuele lidstaat in te dienen aanvraag tot het verlenen van een vergunning als langdurig ingezetene. De rechtbank concludeert uit het laatstgenoemde dat, hoewel de Richtlijn 2003/109/EG enerzijds geen bepaling bevat die tot het heffen van leges verplicht dan wel een bepaling waaruit een bevoegdheid daartoe valt af te leiden, het anderzijds ook niet verboden is dat de individuele lidstaten leges heffen. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat in de concept Richtlijn 2003/109/EG een bepaling was opgenomen die vergunningverlening gratis of tegen betaling van – kort gezegd – een redelijk legesbedrag mogelijk zou maken. Deze bepaling is op enig moment, overigens om de rechtbank onbekende redenen, geschrapt. De rechtbank heeft uit het schrappen van die bepaling, temeer nu daarvoor in de plaats ook geen verbod op het heffen van leges in de Richtlijn 2003/109/EG is opgenomen, geconcludeerd dat het heffen van leges als indieningsvereiste door verweerder voor de desbetreffende vergunning op zichzelf niet in strijd is met de Richtlijn 2003/109/EG. De rechtbank volgt hierbij verweerder in zijn standpunt dat de legesheffing in ieder geval zijn begrenzing vindt waar de leges zodanig hoog zouden worden vastgesteld dat daardoor ieder nuttig effect aan de Richtlijn 2003/109/EG en met name ook aan de rechten van de justitiabelen zou worden ontnomen of de uitoefening daarvan onnodig moeilijk zou worden gemaakt. Of, zoals door eisers is gesteld, het nuttig effect van de Richtlijn 2003/109/EG wordt ontnomen door de door verweerder gehanteerde legesbedragen, laat de rechtbank vervolgens buiten beoordeling. Ongeacht de hoogte van de legesbedragen, dient het heffen van leges immers bij wet geregeld te zijn, hetgeen naar dezerzijds oordeel in het geval van eisers niet het geval was ten tijde van hun aanvraag van 11 april 2006. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 20 februari 2008 (LJN BC4884, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl), waarin, voor zover thans relevant, het volgende is overwogen: “(..) 4.2. Een richtlijn richt zich in beginsel tot de lidstaten. Richtlijnen dienen, om hun volle werking in de nationale rechtsorde te kunnen krijgen, door middel van nationale uitvoeringswetgeving in die rechtsorde te worden omgezet. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen, in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn dan wel rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden, justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij verzuimd heeft de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan. Niet in geschil is dat de implementatietermijn voor de richtlijn ten tijde van de aanvraag van eiser reeds verstreken was. De implementatiewetgeving is eerst bij wet van 23 november 2006 per 1 december 2006 (Staatsblad 2006, 584) in werking getreden. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich, gelet op het vorenstaande, rechtstreeks op artikel 8, tweede lid, van de richtlijn kan beroepen. 4.3. Op grond van artikel 104 van de Grondwet worden andere heffingen van het Rijk dan belastingen bij de wet geregeld. Ingevolge artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 dient de aanvraag te worden getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is. Tussen partijen is, zoals ter zitting aan de orde is gesteld, niet in geschil dat het recht dat gold ten tijde van de aanvraag van toepassing is. De thans voorliggende vraag is of op het moment dat de aanvraag is ingediend een wettelijke basis, als bedoeld in artikel 104 van de Grondwet, bestond voor het heffen van leges. 4.4. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is de vreemdeling weliswaar, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag, maar op het moment van de aanvraag van eiser was dit voor eisers aanvraag nog niet bepaald. Eerst op 18 januari 2007 is het gewijzigde artikel 3.34g van het VV 2000 in werking getreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve ten onrechte leges geheven, nu een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak. (..) De stelling van verweerder dat het logisch is dat er leges verschuldigd zijn en dat eiser bij zijn aanvraag had kunnen verwachten dat leges verschuldigd zouden zijn, acht de rechtbank onhoudbaar. (..)”. In hetgeen verweerder heeft aangevoerd, acht de rechtbank geen termen aanwezig om voorgaande overwegingen niet tevens in onderhavige zaken van toepassing te achten. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard. De bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het recht. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de primaire besluiten van 6 maart 2007 te herroepen, nu aan deze besluiten dezelfde gebreken kleven als aan de bestreden besluiten en deze gebreken niet kunnen worden hersteld. Voorts kent de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, en artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aan eisers een vergoeding toe voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00 (1 punt voor de samenhangende bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1). De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in de onderhavige, samenhangende, zaken worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van de beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 322, per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eisers het betaalde griffierecht ten bedrage van € 286,- (2 maal € 143,-) dient te worden vergoed. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de bestreden besluiten van verweerder van 19 april 2007; herroept de primaire besluiten van 6 maart 2007 en bepaalt dat verweerder een beslissing op de aanvragen van eisers dient te nemen zonder legesheffing; veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt in verband met de behandeling van het samenhangende bezwaar van eisers ten bedrage van € 322,- , te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eisers begroot op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond; bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eisers het gestorte griffierecht ten bedrage van € 286,- volledig vergoedt. Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), B.W.P.M. Corbey-Smits en M.I.J. Hegeman (leden) in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2008. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier, verzonden op: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.