Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9034

Datum uitspraak2008-04-09
Datum gepubliceerd2008-04-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701636/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Tubbergen (hierna: de gemeenteraad) het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" vastgesteld.


Uitspraak

200701636/1. Datum uitspraak: 9 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats], 2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellant sub 4] en anderen, wonend te [woonplaats], 5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats], 6. [appellanten sub 6], wonend te [plaats], 7. [appellant sub 7], wonend te [plaats], 8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats], 9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats], 10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], 11. [appellanten sub 11], wonend te [woonplaats], 12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats], 13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats], 14. [appellanten sub 14], wonend te [woonplaats], 15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats], 16. [appellante sub 16], gevestigd [plaats], 17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats], 18. [appellante sub 18], gevestigd te [plaats], 19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats], 20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats], 21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Tubbergen (hierna: de gemeenteraad) het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 januari 2007, kenmerk 2007/0028739, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 27 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2007, [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] bij afzonderlijke brieven van 5 maart 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, [appellanten sub 11] bij brief van 7 maart 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, [appellant sub 12] bij brief van 12 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, [appellant sub 13] en [appellanten sub 14] bij afzonderlijke brieven van 15 maart 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, [appellant sub 15] bij brief van 11 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, [appellante sub 16] bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, [appellant sub 17] bij brief van 13 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, [appellante sub 18] bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, [appellant sub 19] bij brief van 23 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2007, [appellant sub 20] bij brief van 26 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2007, en [appellant sub 21] bij brief van 27 maart 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9], hebben hun beroepen aangevuld bij afzonderlijke brieven van 4 april 2007. [appellante sub 2] en [appellant sub 10] hebben hun beroepen aangevuld bij afzonderlijke brieven van 3 april 2007. [appellant sub 13] en [appellanten sub 14] hebben hun beroepen aangevuld bij afzonderlijke brieven van 10 april 2007. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 september 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 19] en [appellanten sub 14]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 en 12 februari 2008, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. E. Munneke en ir. M. Schilder, ambtenaren in dienst van de provincie. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A.W.M. Staarink en D. Bonenkamp, ambtenaren in dienst van de gemeente, en door P.J. van der Vinne, wethouder, en [belanghebbende A]. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. [appellant sub 12] voert aan dat hij in zijn beroep ontvankelijk is. Verweerder heeft naar zijn mening zijn bedenking ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Hij brengt in dit verband naar voren dat zijn zienswijze weliswaar te laat was, maar dat dit verschoonbaar is. Hierbij wijst hij op het feit dat hij op 23 februari 2006 tijdens de terinzagelegging het gemeentehuis heeft bezocht. Daar is hem verteld dat hij schriftelijk binnen zes weken zijn zienswijze naar voren kon brengen en op dat moment is hij ervan uitgegaan dat die termijn van zes weken inging op de dag dat hem dat werd verteld. Voorts voert hij aan dat hij op 23 februari 2006 mondeling zijn zienswijze naar voren had willen brengen maar dat hem toen is verteld dat hij zijn zienswijze schriftelijk naar voren moest brengen. 2.1.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Op 17 januari 2006 is bekendgemaakt dat het ontwerpplan van 18 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 ter inzage zal worden gelegd, hetgeen ook is gebeurd. Tevens is in de publicatie vermeld dat binnen deze termijn zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Niet in geschil is dat [appellant sub 12] niet binnen deze termijn bij de gemeenteraad zijn schriftelijke zienswijze naar voren heeft gebracht. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 12] dat hij tijdens zijn bezoek aan het gemeentehuis zijn zienswijze mondeling naar voren wilde brengen en dat hem daartoe geen gelegenheid werd geboden, overweegt de Afdeling dat het volgens de publicatie op zichzelf mogelijk is mondeling zienswijzen naar voren te brengen. Van een mondelinge zienswijze wordt dan ter plaatse een verslag gemaakt. Blijkens het bestreden besluit heeft de gemeenteraad deze procedure bevestigd en heeft de gemeenteraad tevens vermeld dat dit een vaste manier van handelen betreft. De Afdeling acht niet aannemelijk dat [appellant sub 12] zijn zienswijze op een dusdanige wijze kenbaar heeft gemaakt dat het gemeentebestuur dit had moeten aanmerken als een mondelinge zienswijze. 2.1.2. De omstandigheid dat [appellant sub 12] de mededeling van de aanwezige gemeenteambtenaar dat zienswijzen binnen zes weken aan de gemeenteraad moeten worden gericht, heeft begrepen als ingaande op de dag van die mededeling, levert geen verschoonbare termijnoverschrijding op. Het had op de weg van [appellant sub 12] gelegen om bij het gemeentebestuur te informeren, dan wel in de publicatie na te kijken, wanneer de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen afliep, temeer nu hij op de hoogte was van de termijn van terinzagelegging. 2.1.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.1.1. en 2.1.2. acht de Afdeling geen grond aanwezig voor het oordeel dat [appellant sub 12] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bij de gemeenteraad zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Het beroep van [appellant sub 12] is dan ook niet-ontvankelijk. 2.2. [appellante sub 16] heeft op 12 augustus 2006 en daarmee buiten de op 1 augustus 2006 geëindigde termijn waarbinnen bedenkingen tegen het vastgestelde plan konden worden ingebracht, bedenkingen bij verweerder ingebracht. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college van gedeputeerde door de belanghebbende die tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij verweerder heeft ingebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht. Deze omstandigheid doet zich hier niet voor. Het beroep van [appellante sub 16] is dan ook niet-ontvankelijk. 2.3. De gemeenteraad heeft erop gewezen dat het beroep van [appellant sub 15] niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover hij in zijn beroepschrift betoogt dat het bouwvlak aan de [locatie 1] zou moeten worden vergroot, omdat hij dit niet eerder heeft aangevoerd. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 15] heeft, voor zover hier van belang, zienswijzen en bedenkingen ingebracht ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" dat betrekking heeft op zijn gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Het beroep van [appellant sub 15] voor zover dat betrekking heeft op dit plandeel, is dan ook ontvankelijk. De Afdeling stelt voorts vast dat [appellant sub 15] in zijn beroepschrift niet zozeer opkomt tegen de omvang van het bouwblok aan de [locatie 1] en [locatie 2], maar vooral aanvoert dat ten onrechte geen bouwblok is voorzien voor zijn gronden aan de overzijde van deze weg. Deze beroepsgrond steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [appellant sub 15] voor zover gericht tegen het plandeel dat betrekking heeft op de gronden tegenover [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], is dan ook niet-ontvankelijk. 2.4. Mr. J. van Groningen heeft op 5 maart 2007 beroep ingesteld namens "[appellant sub 4] te [plaats] aan de [locatie 3], alsmede andere belanghebbenden waarvan u een adreslijst aantreft, allen wonende nabij de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats]". Dit beroep is gericht tegen het besluit tot goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" wat betreft de [locatie 4] en [locatie 5]. De adreslijst is niet bij het beroepschrift gevoegd. Desgevraagd heeft mr. J. van Groningen ter zitting meegedeeld dat hij niet precies kan aangeven waar deze "andere belanghebbenden" wonen en gesteld dat met de adreslijst is bedoeld de lijst met adressen die is gevoegd bij het zienswijze- en bedenkingengeschrift dat hij namens [appellant sub 4] alsmede anderen, wonende nabij de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats], heeft ingediend. In hetgeen mr. J. van Groningen ter zitting heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat een eigen, persoonlijk belang waarmee de op de voornoemde lijst genoemde personen zich voldoende van anderen onderscheiden, door het bestreden besluit wordt geraakt. De conclusie is dat deze "andere belanghebbenden" niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit en dat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep kunnen instellen. Het beroep voor zover ingediend door of namens de "andere belanghebbenden, allen wonende nabij de percelen [locatie 4] en [locatie 5]", is niet-ontvankelijk. Toetsingskader 2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het beroep van [appellanten sub 1] 2.6. Appellanten voeren aan dat in het plan ten onrechte aan hun recreatiewoning aan de [locatie 6] te [plaats] de aanduiding 'bestaande inhoud' is toegekend. Zij betogen dat aan de andere recreatiewoningen in het plan een uitbreidingsmogelijkheid is geboden tot 250 m³ en zij zien niet in waarom hun recreatiewoning niet voor een dergelijke regeling in aanmerking zou kunnen komen. In dit verband brengen zij naar voren dat het pand voor recreatief gebruik is gebouwd en vanaf de bouw als zodanig in gebruik is. 2.6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze van bestemmen van het pand aan de [locatie 6] in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid ten aanzien van verblijfsrecreatie. 2.6.2. Appellanten zijn eigenaar van een vrijstaande recreatiewoning aan de [locatie 6] te [plaats]. De recreatiewoning heeft een inhoud van ongeveer 70 m³. In het plan is aan de gronden waarop de recreatiewoning staat de bestemming "Recreatiewoning" met de aanduiding 'bestaande inhoud' toegekend. Ingevolge artikel 11, lid B, aanhef en onder 1e, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor recreatiewoningen met de aanduiding 'bestaande inhoud' geldt dat de inhoud, zoals die bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, gehandhaafd dient te worden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan op dit punt goedgekeurd. 2.6.2.1. In paragraaf 4.6.2. van de plantoelichting is het beleid ten aanzien van recreatiewoningen uiteengezet. In deze paragraaf is - voor zover hier van belang - vermeld: "Vrijstaande recreatiewoningen - Deze voorzieningen zijn specifiek bestemd als "Recreatiewoning". Recreatiewoningen kunnen worden uitgebreid tot een inhoud van 250 m³, inclusief aanbouwen en kelders. […] Voor panden, die in het voorgaande plan niet positief bestemd waren en waarvan het gebruik als recreatiewoning al van voor 1985 dateert, is in het voorliggende bestemmingsplan gekozen voor de bestemming "Recreatiewoning" met de aanduiding 'bestaande inhoud'. Voor deze panden mag de bestaande inhoud niet vergroot worden.". 2.6.3. Vaststaat dat de recreatiewoning aan de [locatie 6] in het vorige plan niet als zodanig was bestemd. Eveneens staat vast dat het gebruik van het pand als recreatiewoning is aangevangen vóór 1985. Gelet op het voorgaande is het plan op dit punt in overeenstemming met het voornoemde gemeentelijke beleid. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het gemeentelijk beleid heeft kunnen vasthouden. 2.6.3.1. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 2] 2.7. [appellante sub 2] betoogt dat de beleidsuitspraak over de omvang van bouwblokken in landbouwontwikkelingsgebieden uit het Reconstructieplan Salland-Twente (hierna: het reconstructieplan) rechtstreeks doorwerkt naar bestemmingsplannen en dat op grond hiervan aan haar gronden aan de [locatie 7] te [plaats] in het plan ten minste een bouwblok van 1,5 hectare toegekend moet worden. Appellante betoogt verder dat aan de naastgelegen gronden, [locatie 8], ten onrechte een woonbestemming is toegekend. Zij voert aan dat ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en zij vreest voor een belemmering in haar ontwikkelingsmogelijkheden. Een woonbestemming strookt niet met de aanduiding landbouwontwikkelingsgebied die in het reconstructieplan aan het gebied is toegekend, aldus appellante. 2.7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het plan de bestaande rechten wat betreft het perceel [locatie 8] zijn gerespecteerd. Aangaande de vrees van appellante dat bij vervangende nieuwbouw de woning op een kleinere afstand tot de stallen kan worden gebouwd, merkt verweerder op dat artikel 9, lid C, onder 2, van de planvoorschriften erin voorziet dat nadere eisen kunnen worden gesteld aan de ligging van de woning ten behoeve van de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende agrarische bedrijven. Volgens verweerder is het aan appellante toegekende bouwperceel toereikend. Het plan voorziet in de mogelijkheid om bij gebleken reële behoefte via wijziging op grond van artikel 11 van de WRO tot uitbreiding van het agrarische bouwperceel te komen, aldus verweerder. 2.7.2. Appellante exploiteert een gemengd bedrijf, bestaande uit een melkrundveehouderij en een varkenshouderij, aan de [locatie 7] in [plaats]. Aan gronden van appellante is in het plan de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding 'zone landbouwontwikkelingsgebied' toegekend. Het bouwperceel beslaat een oppervlakte van ongeveer één hectare. Aan de noord-, west- en zuidzijde van de gronden van appellante is in het plan de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid E, onder 1, aanhef en onder a3, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de WRO de bestemming "Agrarisch gebied" te wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" ten behoeve van een verschuiving dan wel uitbreiding van de op de kaart aangegeven agrarische bouwpercelen uitsluitend voor zover gelegen binnen de 'zone landbouwontwikkelingsgebied' tot een gezamenlijke oppervlakte van het bouwperceel - na wijziging - van ten hoogste drie hectare uitsluitend ten behoeve van de intensieve veehouderij. 2.7.2.1. De gronden van appellante zijn in het reconstructieplan aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied. Paragraaf 5.6.1. van het reconstructieplan bevat het beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden. Over de omvang van bouwblokken is bepaald dat bouwblokken voor intensieve veehouderijen in het landbouwontwikkelingsgebied in bestemmingsplannen worden opgenomen met een reguliere omvang van één hectare en een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders voor vergroting naar drie hectare. Een groter bouwblok is mogelijk. Dit staat ter beoordeling van de gemeente en vergt een bestemmingsplanherziening. 2.7.2.2. In artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Rwc) is de planologische doorwerking van het reconstructieplan geregeld. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de Rwc wordt in het reconstructieplan aangegeven voor welke delen van het plangebied artikel 27 van toepassing is. 2.7.3. Paragraaf 6.2 van het reconstructieplan is gewijd aan de bestuurlijke en juridische doorwerking. Hierin is bepaald dat artikel 27 van de Rwc uitsluitend van toepassing is op het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen in het extensiveringsgebied. Aan de beleidsuitspraken over de omvang van bouwblokken in landbouwontwikkelingsgebieden is dan ook, anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, geen planologische doorwerking toegekend. 2.7.3.1. De Afdeling stelt vast dat het plan op dit punt in overeenstemming is met het beleid uit het reconstructieplan dat bouwblokken voor intensieve bedrijven in het landbouwontwikkelingsgebied in bestemmingsplannen worden opgenomen met een reguliere omvang van één hectare en een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders voor vergroting naar drie hectare. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet met een dergelijke regeling heeft kunnen instemmen. Het beroep van appellante wat betreft de omvang van het bouwperceel treft dan ook geen doel. 2.7.4. Aan de gronden aan de [locatie 8] die grenzen aan het perceel [locatie 7] is de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 9, lid A, onder 1, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogste één woning is toegestaan, met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven. Op het perceel aan de [locatie 8] staan een aantal leegstaande schuren en een leegstaande woning. In het vorige plan waren de gronden aan de [locatie 8] aangewezen voor "Eengezinshuizen" en daarmee bestemd voor woningen met daarbij behorende bebouwingen, tuinen en erven. De kortste afstand tussen het bouwperceel van appellante en de gronden aan de [locatie 8] met de bestemming "Woondoeleinden" bedraagt ongeveer tien meter. De woning op het perceel [locatie 8] 13 ligt op een afstand van 50 meter van het bedrijf van appellante. 2.7.4.1. Hoewel verweerder zich in navolging van de gemeenteraad terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de besluitvorming rekening dient te worden gehouden met gevestigde rechten en belangen, betekent het enkele feit dat een bestaande situatie aan de orde is niet, dat de toets of het laten voortbestaan van een bestaande historisch gegroeide situatie nog wel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, geheel achterwege kan worden gelaten. Verweerder heeft nagelaten deze toets te maken. Dit klemt temeer nu in de eerste plaats de woning op het perceel al vier tot vijf jaar leeg staat. Ten tweede geldt voor de gronden inmiddels het reconstructieplan, waarin het gebied is aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied. Het beleid in landbouwontwikkelingsgebieden is gericht op het ruimte geven aan intensieve veehouderijen. Ten derde is op nieuwe verzoeken om uitbreiding van de varkenshouderij de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing, die op 1 januari 2007 in werking is getreden. Het stankregime is door de nieuwe regelgeving versoepeld. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de woning weliswaar momenteel niet als zodanig in gebruik is, maar dat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat bij het gemeentebestuur plannen zijn ingediend voor een voortzetting van de woonfunctie. Aangaande de vrees dat bij nieuwbouw op een kleinere afstand tot de stallen kan worden gebouwd, heeft verweerder betoogd dat artikel 9, lid C, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften erin voorziet dat nadere eisen kunnen worden gesteld aan de situering van de woning ten behoeve van de milieusituaties en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende agrarische bedrijven. De in artikel 9, lid C, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om nadere eisen te stellen is echter geformuleerd als een bevoegdheid en niet als een verplichting en ziet bovendien slechts op nieuw te bouwen bebouwing en niet op de bestaande bebouwing. Met de enkele verwijzing naar de mogelijkheid deze nadere eisen te stellen heeft verweerder derhalve onvoldoende gemotiveerd dat op alle gronden met de bestemming "Woondoeleinden" wat betreft de [locatie 8] een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd. 2.7.4.2. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] op dit punt heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 2] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" wat betreft de gronden aan de [locatie 8] te [plaats]. Het beroep van [appellant sub 3] 2.8. Appellant voert aan dat het plan ten onrechte in de weg staat aan zijn voornemen tot nieuwvestiging van een varkenshouderij op zijn gronden aan de [locatie 9] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nummers […] (ged.) en […]. Hij betoogt dat aan het reconstructieplan rechtstreeks het recht kan worden ontleend op nieuwvestiging ter plaatse. Volgens hem kan het natuurgebied Engbertsdijksvenen niet in de weg staan aan de beoogde nieuwvestiging, gezien de grote afstand van zijn perceel tot dit gebied en gelet op het feit dat de ammoniakemissie zal worden gesaldeerd. Appellant betoogt dat de toegankelijkheid van het perceel evenmin een beletsel vormt, nu hem een beperkt zakelijk recht toekomt op het gebruik van een gezamenlijke toegangsweg van zijn gronden tot aan de openbare weg de Vlierakkersweg. 2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een ligging in het landbouwontwikkelingsgebied niet inhoudt dat daar zonder een nadere afweging nieuwe intensieve veehouderijen kunnen worden gevestigd. In het onderhavige geval dient volgens hem rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van het natuurgebied Engbertsdijksvenen in de omgeving van de door appellant gekozen vestigingsplaats. Het betoog van appellant dat de toename van de ammoniakdepositie op het gebied Engbertsdijksvenen die de nieuwvestiging van de varkenshouderij met zich brengt, zou kunnen worden gecompenseerd door de gedeeltelijke beëindiging van het huidige bedrijf van appellant aan de [locatie 10] te [plaats], is door appellant niet of onvoldoende onderbouwd, aldus verweerder. Verder brengt verweerder naar voren dat niet is aangetoond dat de ontsluiting van de locatie over de aanwezige toegangsweg in de toekomst is gewaarborgd. Vanwege de voornoemde onzekerheden en de omstandigheid dat het plan de mogelijkheid biedt om naderhand door middel van een wijziging op grond van artikel 11 van de WRO alsnog een bouwmogelijkheid ter plaatse te creëren, heeft de gemeenteraad ervan kunnen afzien om een rechtstreekse bouwmogelijkheid in het plan neer te leggen, aldus verweerder. 2.8.2. In het plan is aan de in geding zijnde gronden de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 1, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming - niet zijnde voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest, tenzij de gronden zijn aangeduid met 'mestopslag' - met dien verstande dat de hoogte ten hoogste twee meter bedraagt. Het plan staat derhalve in de weg aan de wens van appellant om ter plaatse een varkenshouderij te vestigen. 2.8.2.1. Onbestreden is dat de gronden van appellant in het reconstructieplan zijn aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied Paragraaf 5.6.1. van het reconstructieplan bevat het beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden. Over de vestiging van een nieuw intensief veehouderijbedrijf is het volgende bepaald: "Voor de vestiging van een nieuw intensief veehouderijbedrijf zijn landbouwontwikkelingsgebieden zoekgebieden. Voor ieder initiatief voor vestiging is een beleidsafweging noodzakelijk en zullen de vereiste wettelijke procedures moeten worden gevolgd. (…) Naast de ruimtelijke ordeningsprocedures (bestemmingsplanherziening, bouwvergunning) kunnen dat bijvoorbeeld zijn een milieueffectrapportage, een watertoets, een milieuvergunningstoets, IPPC-toets. De wettelijke regels van inspraak, bezwaar en beroep worden bij ieder initiatief gewaarborgd alvorens een besluit tot medewerking rechtskracht krijgt en met de realisering kan worden begonnen. Bij de afweging wordt rekening gehouden met de aanwezige functies. Aspecten die volgens bestaand beleid van belang zijn bij nieuwvestiging, zijn: - eerst nagaan of het gebruik van vrijkomende agrarische bebouwing c.q. bouwpercelen tot de mogelijkheden behoort; - mate van ontsluiting; -bij inpassing rekening houden met de structuur van het landschap, cultureel erfgoed en archeologische waarden; -opstellen plan voor landschappelijke inpassing; -in stand houden van verspreid liggende gebieden met natuur en landschapswaarden (volgens beleid in streekplanzone I en II); -voldoende omgevingsruimte (in verband met eventuele verdere bedrijfsgroei). -Bij nieuwvestiging of hervestiging kunnen geen eisen worden geaan de herkomst van bedrijven.". 2.8.2.2. In artikel 27 van de Rwc is de planologische doorwerking van het reconstructieplan geregeld. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de Rwc wordt in het reconstructieplan aangegeven voor welke delen van het plangebied artikel 27 van toepassing is. 2.8.3. Paragraaf 6.2 van het reconstructieplan is gewijd aan de bestuurlijke en juridische doorwerking. Hierin is bepaald dat artikel 27 van de Rwc uitsluitend van toepassing is op het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen in het extensiveringsgebied. Aan de beleidsuitspraken over landbouwontwikkelingsgebieden is dan ook geen planologische doorwerking toegekend. 2.8.3.1. Gezien de gekozen formulering kunnen de beleidsuitspraken over vestiging van een nieuw intensief veehouderijbedrijf in landbouwontwikkelingsgebieden niet worden beschouwd als bindend beoogde beleidsuitspraken die van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereisen. 2.8.3.2. Het betoog van appellant dat aan het reconstructieplan rechtstreeks een recht op nieuwvestiging ter plaatse kan worden ontleend, faalt dan ook. 2.8.4. Vanaf de gronden van appellant loopt een weg over de percelen van [belanghebbende B] en [belanghebbende C] naar de openbare weg de Vlierakkersweg. [belanghebbende C] heeft aan appellant toestemming verleend om de weg te gebruiken ten behoeve van het op te richten bedrijf. [belanghebbende B] heeft de toestemming hiertoe sinds 2005 geweigerd. Appellant heeft niet op grond van artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek de aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf gevorderd. Voor zover appellant in zijn nader ingediende stuk van 14 januari 2008 heeft gewezen op het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 december 2007 inzake 90177/KG ZA 07-314, merkt de Afdeling het volgende op. Het vonnis dateert van na het bestreden besluit. Gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan dit vonnis daarom niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluiting van de beoogde varkenshouderij niet volledig was verzekerd. 2.8.5. De afstand van het perceel van appellant tot het gebied Engbertsdijksvenen bedraagt ongeveer 1550 meter. Het gebied Engbertsdijksvenen is op 2 mei 1989 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Bij beschikking van 7 december 2004 is het gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestond geen duidelijkheid over de gevolgen van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel van appellant voor het gebied Engbertsdijksvenen. Voor zover appellant ter zitting heeft gewezen op het feit dat hij op zijn aanvraag om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 van verweerder de reactie heeft ontvangen dat een dergelijke vergunning niet is vereist, overweegt de Afdeling als volgt. De aanvraag om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 dateert van 17 maart 2007 en de reactie van verweerder daarop is van nog latere datum. Gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kunnen deze stukken niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil. Verweerder heeft zich derhalve bij het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat de nieuwvestiging significante gevolgen heeft voor het gebied Engbertdijksvenen. 2.8.6. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.8.4. en 2.8.5. heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was gewaarborgd dat de gewenste nieuwvestiging uitvoerbaar is. Gelet hierop alsmede op het feit dat in het plan in artikel 4, lid E, onder 1, aanhef en onder a5, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid is toegekend om met toepassing van artikel 11 van de WRO de bestemming "Agrarisch gebied" te wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" ten behoeve van de vestiging van nieuwe volwaardige agrarische bedrijven met intensieve veehouderij of verplaatsing van bestaande bedrijven met intensieve veehouderij, uitsluitend indien en voor zover de gronden zijn aangeduid met 'zone landbouwontwikkelingsgebied', heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad om de vestiging van een varkenshouderij ter plaatse niet rechtstreeks toe te laten. 2.8.6.1. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 4] 2.9. Appellant betoogt dat aan de gronden aan de [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats] ten onrechte de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding 'één bestemmingsvlak vormend' is toegekend. Hij betoogt dat in 2002 op onjuiste gronden een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 4]. Aan de huidige gebruiker komt derhalve niet het recht toe op behoud van het woonrecht, aldus appellant. Het aanpijlen van de gronden aan de [locatie 4] met die aan de [locatie 5] brengt ten onrechte een overbedeling aan bijgebouwen met zich, aldus appellant. Appellant wijst erop dat de gronden in het reconstructieplan zijn aangewezen als verwevingsgebied. In een dergelijk gebied zijn volgens appellant nieuwe burgerwoningen niet toegestaan. Hij vreest dat nabijgelegen agrarische bedrijven door het plan op dit punt in hun ontwikkeling worden belemmerd. 2.9.1. Verweerder heeft met de wijze van bestemmen van de gemeenteraad ingestemd. Hij stelt zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders in 2001 geen grond had tot weigeren van de gevraagde bouwvergunning voor een agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 4]. In het plan zijn de gronden aan de [locatie 4] volgens verweerder bestemd overeenkomstig het feitelijke gebruik. Nu de schuren aan de [locatie 5] niet meer agrarisch in gebruik zijn, kunnen deze volgens hem worden beschouwd als bijgebouwen bij het pand aan de [locatie 4]. Met de aanpijling op de plankaart wordt dit tot uitdrukking gebracht, aldus verweerder. 2.9.2. Onbestreden is dat in het verleden aan de [locatie 4] en [locatie 5] een agrarisch bedrijf werd geëxploiteerd. Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning verleend voor de bouw van een dienstwoning van 1765 m³ aan de [locatie 4]. Deze vergunning is inmiddels onherroepelijk. Ter plaatse is een groot landhuis gebouwd. Aan de [locatie 5] staan stallen, met een totale oppervlakte van meer dan 100 m². 2.9.2.1. Aan de [locatie 4] en [locatie 5] is in het plan de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding 'één bestemmingsvlak vormend' toegekend. Ingevolge artikel 9, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor woningen met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogste één woning is toegestaan - tenzij anders op de kaart is aangegeven - met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven. In lid B, onder 1, sub b, is bepaald dat de inhoud van de woning ten hoogste 750 m³ bedraagt, dan wel, indien een grote woning aanwezig is, de bestaande inhoud. In lid B, onder 2, sub a, is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen per woning ten hoogste 100 m² bedraagt dan wel, indien een grotere oppervlakte aanwezig is, de bestaande oppervlakte zoals die per bijgebouw bestond. In lid F, onder 1, aanhef en onder a, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is indien sprake is van een voormalig agrarisch bedrijf en indien tevens tot sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen wordt overgegaan, om met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de WRO de bestemming "Woondoeleinden" onder voorwaarden te wijzigen ten behoeve van de realisatie van een extra woning (compensatiewoning) op het bouwperceel. 2.9.3. Onbestreden is dat de percelen [locatie 4] en [locatie 5] thans niet voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt. De vergunde agrarische bedrijfswoning aan [locatie 4] wordt gebruikt voor woondoeleinden door de dochter en schoonzoon van de voormalige eigenaar. Verweerder heeft in het bestreden besluit op zichzelf terecht de feitelijke situatie als uitgangspunt genomen, maar ten onrechte bij de beoordeling van de toegekende bestemming met het toepassen van dit uitgangspunt volstaan. Dit klemt in het onderhavige geval temeer nu in de omgeving van de woning diverse agrarische bedrijven zijn gelegen en op nieuwe verzoeken om uitbreiding van deze bedrijven de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing is, die op 1 januari 2007 en derhalve voor de datum van het bestreden besluit in werking is getreden. Het stankregime is door de nieuwe regelgeving versoepeld. Verweerder heeft in het onderhavige geval in het geheel niet onderzocht of voor de gronden aan de [locatie 4] een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en of agrarische bedrijven in de omgeving van de [locatie 4], waaronder het bedrijf van appellant, door de wijze van bestemmen van de [locatie 4] in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder zijn bestreden besluit in zoverre niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid. 2.9.3.1. Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de gronden aan de [locatie 5] door de dochter en schoonzoon van de voormalige eigenaar reeds waren verkocht aan de heer Viscaal. Op 3 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de heer Viscaal een milieuvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij en trainingshal voor achttien paarden en twaalf opfokpaarden. Ten behoeve van de paardenhouderij heeft de gemeenteraad een planologische procedure gestart, maar deze is later gestaakt. Thans zijn er voornemens om door middel van de rood-voor-rood regeling de bouw van een nieuwe woning op het perceel mogelijk te maken. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom gezien bovenstaande omstandigheden het perceel planologisch gezien een eenheid vormt met de gronden aan nummer 3. De enkele stelling ter zitting dat beide percelen in het verleden functioneel gebonden waren is daarvoor onvoldoende. Verder blijkt uit het bestreden besluit in het geheel niet dat verweerder heeft onderzocht of ter hoogte van de extra woning die middels toepassing van de in artikel 9, lid F, onder 1, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid op de gronden aan de [locatie 5] kan worden opgericht, wel een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd gezien de in de omgeving liggende agrarische bedrijven, en of voornoemde bedrijven, waaronder het bedrijf van appellant, door deze eventuele extra woning in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. 2.9.3.2. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het eveneens op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" wat betreft de gronden aan de [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats]. Het beroep van [appellante sub 5] 2.10. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding 'houtbewerkingsbedrijf' wat betreft de gronden aan de [locatie 11] te [plaats] in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij is van mening dat gezien de omvang van het houtbewerkingsbedrijf, het bedrijf niet meer kan worden aangemerkt als ondergeschikt aan de woonfunctie. In een situatie als deze ligt volgens verweerder een toegesneden bedrijfsbestemming meer in de rede, waarbij de woning is aan te merken als bedrijfswoning. Wat betreft de gewenste uitbreidingsmogelijkheden stelt hij zich op het standpunt dat het hier om een niet aan het buitengebied gebonden functie in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen gaat. Conform het beleid uit het streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan) wordt uitbreiding van niet-functioneel aan het landelijk gebied gebonden bedrijfsvormen tegengegaan, aldus verweerder. Voor een afwijking van dat beleid bestaat volgens verweerder geen aanleiding. 2.10.1. Appellante betoogt dat ten onrechte niet is ingestemd met het bieden van enige ontwikkelingsruimte voor haar bedrijf ter plaatse. 2.10.2. Appellante exploiteert sinds 1975 een timmerbedrijf in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen aan de [locatie 11] te [plaats]. In het plan is aan de gronden de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding 'houtbewerkingsbedrijf' toegekend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan dit plandeel. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de beroepsgronden van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich ertegen verzet dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat aan de gronden ten onrechte geen toegesneden bedrijfsbestemming is toegekend en niet dat aan haar bedrijf de vereiste uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden. 2.10.2.1. In het streekplan is in paragraaf 4.2.3.8. "Ruimtebeslag niet functioneel gebonden aan de groene ruimte" bepaald dat uitbreiding van niet-functioneel aan de groene ruimte gebonden gebruiksvormen wordt tegengegaan. In deze paragraaf worden tevens enkele uitzonderingen op deze hoofdlijn genoemd: "Het principe van het tegengaan van uitbreiding van niet functioneel aan de groene ruimte gebonden gebruiksvormen kan voor bestaande (niet-agrarische) bedrijven die al een bedrijfsbestemming hebben, niet altijd onverkort worden gehanteerd. Het beleid is er op gericht om bij een beduidende uitbreidingsbehoefte van bedrijven te streven naar een verplaatsing naar een passend bedrijventerrein in de nabijgelegen (grotere) kern of stad. Soms is echter verplaatsing om bedrijfseconomische en/of andere bijzondere redenen uitgesloten of zeer ongewenst. Beperkte uitbreiding kan dan - op basis van onafhankelijke adviezen die deze omstandigheden aantonen - worden toegestaan. (…) In zeer bijzondere gevallen kan een (aanzienlijk) grotere uitbreiding ter plaatse van een bestaand bedrijf noodzakelijk blijken. Er zal dan sprake moeten zijn van bijzondere omstandigheden die de uitbreiding juist op die plaats noodzakelijk of dringend gewenst maken. Deze noodzaak zal voorts afgewogen moeten worden tegen de eventuele gevolgen voor natuur en landschap, cultuurhistorische waarden en het milieu; een grote uitbreiding van een bedrijf dat in de zone III of IV of in de EHS is gelegen, is in principe niet mogelijk. Uitbreiding in bossen buiten deze zones zal per geval moeten worden beoordeeld. Er mag in ieder geval geen sprake zijn van bijzondere natuurwaarden, bijvoorbeeld blijkend uit belangrijke voorkomens van beschermde flora en fauna, en de verloren waarden moeten via toepassing van het compensatiebeginsel worden gecompenseerd. De uitbreiding van het bedrijf en de compensatie van bos moeten op zodanige wijze worden vormgegeven dat er per saldo sprake is van een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Tevens moet een goede ontsluiting ook na de uitbreiding zijn verzekerd en mag de uitbreiding geen overlast aan omwonenden veroorzaken. Een op de bijzondere omstandigheden toegesneden rapportage is hierbij een vereiste. Tevens is een advies over de bedrijfseconomische en eventuele andere relevante aspecten noodzakelijk. Rapportage en/of advies zullen op objectieve wijze inzicht moeten geven in de kosten van uitbreiding ter plaatse in relatie tot kosten en effecten van een eventuele algehele verplaatsing.". 2.10.3. De door verweerder voorgestane op de situatie toegesneden bedrijfsbestemming zonder mogelijkheden om de bebouwing uit te breiden is in overeenstemming met het voornoemde beleid. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat de gemeenteraad onbetwist heeft gesteld dat nog niet alle gebouwen op het terrein van appellante voor het timmerbedrijf in gebruik zijn genomen, appellante geen concrete plannen voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing inzichtelijk heeft gemaakt en er ook geen onafhankelijk advies ligt dat aantoont dat verplaatsing om bedrijfseconomische en/of andere bijzondere redenen uitgesloten of zeer ongewenst is. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het streekplan niet in de weg staat aan het vervangen van de bestaande bedrijfsbebouwing door nieuwe om functionele of bouwtechnische redenen, mits dit niet leidt tot een uitbreiding van het bouwvolume. Verweerder heeft dit ter zitting uitdrukkelijk bevestigd. 2.10.3.1. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet het gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden aan zijn besluit ten grondslag heeft behoeven te leggen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 6] 2.11. Verweerder heeft de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' wat betreft de recreatiewoning aan [locatie 12] te [plaats] in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat met de aanduiding een regeling is gegeven die zich praktisch niet meer onderscheidt van een woonbestemming. Volgens verweerder is het voor permanente bewoning bestemmen van recreatiewoningen niet in overeenstemming met zijn beleid. Ter wille van de duidelijkheid en om ongewenste precedentwerking te voorkomen hadden de rechten van de desbetreffende bewoners moeten worden veiliggesteld in het kader van het persoongebonden overgangsrecht, aldus verweerder. Verweerder stelt dat dit tot uitdrukking had kunnen komen door op de plankaart dan wel in de voorschriften aan te geven dat permanente bewoning is toegestaan op basis van het persoonsgebonden overgangsrecht. 2.11.1. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' voor hun perceel. Zij voeren aan dat een woonbestemming in het onderhavige geval in de rede ligt, gelet op het feit dat de permanente bewoning reeds in een ver verleden is aangevangen en voorts vaststaat dat de permanente bewoning niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Appellanten betogen dat verweerder in een aantal andere gevallen wel heeft ingestemd met het bestemmen overeenkomstig het feitelijke gebruik. Volgens hen heeft in het onderhavige geval als zwaarwegend belang te gelden dat zij geen geld hebben om de woning te verlaten en elders te gaan wonen. Appellanten brengen naar voren door de onthouding van goedkeuring ernstig te worden gedupeerd, omdat het niet is toegestaan noodzakelijke verbeteringen en veranderingen aan de woning aan te brengen. 2.11.2. Aan het perceel van appellanten aan het [locatie 12] is in het plan de bestemming "Recreatiewoning" met de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' toegekend. Ingevolge artikel 11, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Recreatiewoning" bestemd voor het recreatief verblijf in recreatiewoningen, met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en terreinen. In lid C van dit artikel - voor zover hier van belang - is bepaald dat onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 42, lid A, ten aanzien van de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen in ieder geval wordt verstaan het gebruik van de in lid B genoemde gebouwen ten behoeve van permanente bewoning, tenzij panden op de kaart zijn aangegeven met 'permanente bewoning toegestaan'. 2.11.2.1. In het vorige plan "Buitengebied, eerste wijziging 1993" was aan het perceel van appellanten de bestemming "Zomerhuizen" toegekend. Ingevolge artikel 10, lid C, van de voorschriften van dat plan wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 36, lid A, in ieder geval verstaan het gebruik van zomerhuizen voor permanente bewoning. Ingevolge artikel 36, lid B, van de voorschriften van het vorige plan mag het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan worden gehandhaafd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2006, no. 200507078/1, kan worden afgeleid dat de permanente bewoning van de gronden onder het overgangsrecht van het vorige plan viel. De Afdeling heeft onder 2.1.2. van die uitspraak immers overwogen: "2.1.2. Vast staat dat het pand op 12 november 1993, het tijdstip dat het plan rechtskracht verkreeg, permanent werd bewoond door anderen dan [appellant sub 6A]. Niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant sub 6A], nadat hij vanaf november 1996 over het pand kon beschikken, geruime tijd elders zijn hoofdverblijf heeft gehad. Dat [appellant sub 6A] zich eerst op 12 september 1997 op het adres [locatie 12] in de gemeentelijke basisadministratie heeft laten inschrijven, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Uit een aanvankelijke vooraanschrijving van het college van 15 november 1996, die ertoe strekte dat [appellant sub 6A] het gebruik van het pand voor permanente bewoning zou beëindigen, en een aan het adres [locatie 12] verzonden loonstrook van [appellant sub 6A] met betrekking tot de maand november 1996, heeft de rechtbank terecht afgeleid dat aannemelijk is gemaakt dat [appellant sub 6A] het pand in het najaar van 1996 permanent is gaan bewonen. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het pand gedurende een zodanige lange periode niet is bewoond, dat niet langer met vrucht een beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan.". 2.11.3. In het streekplan is bepaald dat permanente bewoning van recreatiewoningen niet is toegestaan. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de in het plan neergelegde regeling voor de recreatiewoning aan het [locatie 12] zich praktisch niet onderscheidt van een woonbestemming en dat een dergelijke bestemming in strijd is met dit beleid. De stellingen van appellanten geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder wegens bijzondere omstandigheden een uitzondering had moeten maken op zijn beleid. De omstandigheid dat de woning reeds langdurig permanent wordt bewoond, vormt niet een zodanige omstandigheid. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met andere gevallen waarin wel is ingestemd met het als zodanig bestemmen overeenkomstig het feitelijke gebruik, wordt overwogen dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat het in die gevallen niet ging om recreatiewoningen, maar om panden die zijn vergund als agrarische bedrijfswoningen, die aanvankelijk ook als zodanig in gebruik zijn genomen en waarvan vaststaat dat de agrarische functie ter plaatse inmiddels is gestaakt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door appellanten genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Gelet op het voorgaande alsmede op de omstandigheid dat niet in geding is dat het gebruik voor woondoeleinden van de recreatiewoning van appellanten niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat in het onderhavige geval het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht op zijn plaats is. Overigens staat het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht niet in de weg aan eventuele vernieuwing of verandering van de recreatiewoning. 2.11.3.1. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 7] 2.12. Appellant voert in beroep aan dat zijn gronden aan de [locatie 13] te [plaats] in het plan ten onrechte niet zijn aangemerkt als sterlocatie, als bedoeld in het reconstructieplan. De toezegging van het gemeentebestuur dat een separate planprocedure zal worden gestart, bevestigt volgens hem het geschikt zijn van zijn perceel als sterlocatie. Appellant betoogt dat het onnodig belemmerend is om te moeten wachten op deze nadere besluitvorming. 2.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad heeft gemeend dat ten aanzien van de toekenning van de status als sterlocatie een zorgvuldig proces van afweging noodzakelijk is, waarvoor met de vaststelling van het thans voorliggende plan de tijd ontbrak. Nu het in het plan toegekende bouwblok nog voldoende uitbreidingsruimte biedt en de gemeenteraad niet ten principale afwijzend op het verzoek van appellant heeft beslist maar gelijktijdig een separate planprocedure in het vooruitzicht heeft gesteld, valt het gemeentelijke standpunt volgens verweerder te billijken. 2.12.2. Appellant exploiteert een vleesvarkenshouderij aan de [locatie 13] te [plaats]. In het plan is aan gronden van appellant met een oppervlakte van ongeveer 1,2 hectare de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding 'intensieve veehouderij' toegekend. Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn de gronden hiermee bestemd voor intensieve veehouderij. In lid B, aanhef en onder 1, van dit artikel is bepaald dat op de tot "Agrarische bedrijfsdoeleinden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat dit slechts is toegestaan voor zover het bebouwing betreft ten behoeve van het reële agrarische bedrijf. Aan het bouwland dat grenst aan de voornoemde gronden is in het plan hoofdzakelijk de bestemming "Esgronden" toegekend. Ingevolge artikel 6, lid E, onder 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de WRO de bestemming "Esgronden" te wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" ten behoeve van een verschuiving dan wel uitbreiding van de op de kaart aangegeven agrarische bouwpercelen met de aanduiding 'intensieve veehouderij' tot een gezamenlijke oppervlakte van het bouwperceel - na wijziging - van ten hoogste 1,5 hectare, mits het bouwperceel niet is gelegen binnen de 'zone extensiveringsgebied'. 2.12.2.1. Onbestreden is dat de gronden van appellant deel uitmaken van het gebied dat in het reconstructieplan is aangemerkt als verwevingsgebied. In het reconstructieplan is in paragraaf 5.6.2. bepaald dat in beginsel terughoudend dient te worden omgegaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij in een verwevingsgebied. Het bouwblok zal maximaal 1,5 hectare groot mogen zijn. Voor een aantal intensieve veehouderijbedrijven worden extra kansen en garanties voor een verdere ontwikkeling geboden. Deze bedrijven kunnen als sterlocatie voor de intensieve veehouderij worden aangewezen. In paragraaf 5.6.3. van het reconstructieplan zijn daarvoor de nodige uitgangspunten, richtlijnen en randvoorwaarden opgenomen. 2.12.3. De Afdeling stelt vast dat het plan op dit punt ten gunste van appellant afwijkt van het gemeentelijk beleid dat aan agrarische bedrijven met enige omvang in beginsel een bouwblok van één hectare toekent. Verder is het plan op dit punt in overeenstemming met de hoofdlijn in het reconstructieplan dat een bouwblok voor een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied maximaal 1,5 hectare groot mag zijn. De gronden van appellant zijn in het plan niet aangewezen als sterlocatie, als bedoeld in het reconstructieplan. Wel is in artikel 3, lid E, onder 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen om overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO de gronden met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" te wijzigen ten behoeve van de aanwijzing van een agrarisch bouwperceel tot sterlocatie intensieve veehouderij. In artikel 6, lid E, onder 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - is aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om de bestemming "Esgronden" van de omliggende gronden te wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" ten behoeve van de uitbreiding van een ingevolge artikel 3, lid E, onder 1, aanhef en onder h, tot 'sterlocatie intensieve veehouderij' aangewezen agrarisch bouwperceel tot een gezamenlijke oppervlakte - na wijziging - van ten hoogste drie hectare. In het deskundigenbericht is gesteld dat appellant concrete plannen heeft om zijn veehouderij uit te breiden. Verder is daarin gesteld dat in de huidige situatie een klein deel van het bouwblok is aangewend voor bedrijfsbebouwing. Voor de realisering van de bouwvoornemens is het volgens het deskundigenbericht niet noodzakelijk de gronden aan te wijzen als sterlocatie. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders heeft toegezegd dat, mocht appellant in de toekomst verdere uitbreidingsplannen hebben, een procedure tot wijziging van het plan zal worden opgestart ten behoeve van de aanwijzing als sterlocatie en de vergroting van het bouwperceel, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het plan op dit punt. 2.12.3.1. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 8] 2.13. Appellante betoogt dat haar gronden aan de [locatie 14] te [plaats] in het plan ten onrechte niet zijn aangeduid als sterlocatie, als bedoeld in het reconstructieplan. Volgens haar is een dergelijke aanduiding noodzakelijk om haar intensieve veehouderij verder te kunnen ontwikkelen. Verder betoogt appellante dat haar mestdistributiebedrijf dat reeds jaren ter plaatse is gevestigd, in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Volgens haar is een mestdistributiebedrijf zo verweven met de agrarische activiteit dat het als passend binnen het provinciale ruimtelijke beleid moet worden aangemerkt. Appellante betoogt dat bepaalde niet-agrarische activiteiten in het plan wel als zodanig zijn bestemd. In dit verband wijst zij op de houthandel op het perceel [locatie 15], het bedrijf voor installatietechniek van [belanghebbende C] te [plaats] en Jowat B.V. aan de Oostmarsemseweg 283 te Fleringen. 2.13.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een deel van de vergunde bebouwing niet binnen het agrarische bouwblok ligt. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" wat betreft de gronden waarop vergunde bebouwing van appellante staat. Voor het overige heeft verweerder geen reden gezien om goedkeuring te onthouden aan de regeling in het plan voor de gronden van appellante. Aangaande de wens van appellante de status sterlocatie toegekend te krijgen met de daaruit voortkomende verdere vergroting van het bouwblok merkt verweerder op dat het plan een ontwikkelingsregeling bevat die in die mogelijkheid voorziet. De relevante ruimtelijke en milieuhygiënische implicaties dienen volgens hem in die procedure hun afweging te krijgen. Deze beoordeling behoorde niet meer tot de mogelijkheden op het moment van vaststelling van het plan, aldus verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toekenning van een zelfstandige bestemming voor de transportonderneming/mesthandel ter plaatse ongewenst is en in strijd met het provinciale beleid inzake het landelijke gebied. 2.13.2. Appellante exploiteert een intensieve veehouderij annex mestdistributiebedrijf aan de [locatie 14] te [plaats]. In het plan is aan gronden van appellante met een oppervlakte van ongeveer 1,9 hectare de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding 'intensieve veehouderij' toegekend. Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn de gronden hiermee bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor intensieve veehouderij. In lid B, aanhef en onder 1, van dit artikel is bepaald dat op de tot "Agrarische bedrijfsdoeleinden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat dit slechts is toegestaan voor zover het bebouwing betreft ten behoeve van het reële agrarische bedrijf. Aan het bouwland dat grenst aan de voornoemde gronden is in het plan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" toegekend. Verweerder heeft aan een deel van laatstgenoemde gronden met een oppervlakte van ongeveer 2300 m² goedkeuring onthouden. Deze oppervlakte opgeteld bij de oppervlakte van het bouwblok betekent dat de totale oppervlakte van de huiskavel ongeveer 2,2 hectare bedraagt. 2.13.2.1. Onbestreden is dat de gronden van appellante deel uitmaken van het gebied dat in het reconstructieplan is aangemerkt als verwevingsgebied. In het reconstructieplan is in paragraaf 5.6.2. bepaald dat in beginsel terughoudend dient te worden omgegaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij in het verwevingsgebied. Het bouwblok zal maximaal 1,5 hectare groot mogen zijn. Voor een aantal intensieve veehouderijbedrijven worden extra kansen en garanties voor een verdere ontwikkeling geboden. Deze bedrijven kunnen als sterlocatie voor de intensieve veehouderij worden aangewezen. In paragraaf 5.6.3. van het reconstructieplan zijn daarvoor de nodige uitgangspunten, richtlijnen en randvoorwaarden opgenomen. 2.13.3. Niet in geding is dat het aan de gronden van appellante toegekende bouwblok is afgestemd op de huidige bebouwing en dat uitbreiding hierbinnen niet mogelijk is. De Afdeling stelt vast dat het plan op dit punt in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid om bouwvlakken van agrarische bedrijven waarvoor een bouwvlak van één hectare, gelet op de al bestaande bebouwing niet toereikend is, af te stemmen op de feitelijke bedrijfsomvang. Het plan wijkt op dit punt ten gunste van appellante af van de hoofdlijn van het reconstructieplan dat een bouwblok in het verwevingsgebied maximaal 1,5 hectare mag bedragen. De gronden van appellante zijn in het plan niet aangewezen als sterlocatie, als bedoeld in het reconstructieplan. Wel is in artikel 3, lid E, onder 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen om overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO de gronden met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" te wijzigen ten behoeve van de aanwijzing van een agrarisch bouwperceel tot sterlocatie intensieve veehouderij. In artikel 5, lid E, onder 1, aanhef en onder a3, van de planvoorschriften is aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om de omliggende gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" te wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" ten behoeve van de uitbreiding van een ingevolge artikel 3, lid E, onder 1, aanhef en onder h, tot 'sterlocatie intensieve veehouderij' aangewezen agrarisch bouwperceel tot een gezamenlijke oppervlakte - na wijziging - van ten hoogste 3 hectare. In het deskundigenbericht is gesteld dat appellante ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete bouwvoornemens kenbaar heeft gemaakt aan de gemeenteraad. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders heeft toegezegd dat, mocht appellante thans wel uitbreidingsplannen hebben, een procedure tot wijziging van het plan zal worden opgestart ten behoeve van de aanwijzing als sterlocatie en de vergroting van het bouwperceel, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het plan op dit punt. 2.13.4. Ingevolge artikel 3, lid F, onder 2, van de planvoorschriften wordt tot een met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" strijdig gebruik niet gerekend: a. het gebruik van de gronden voor de volgende wijzen van (co-)vergisting van mest, voor zover de capaciteit van de (co-)vergistingsinstallatie minder dan 25.000 m³ per jaar bedraagt: 1. het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op tot het bedrijf behorende gronden gebruikt of naar derden afgevoerd; 2. het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt. De mestdistributieactiviteiten van appellante bestaan eruit dat de mest wordt opgehaald bij veehouderijen en wordt getransporteerd naar de landerijen. Het gaat derhalve niet om aan- of afvoer die in hoofdzaak een directe relatie heeft met het eigen agrarische bedrijf wat betreft de mest en/of de gronden. Uit het voorgaande volgt dat de mestdistributieactiviteiten in het onderhavige geval niet als bedrijfseigen agrarische activiteit kunnen worden aangemerkt. Deze activiteiten kunnen evenmin van zodanig ondergeschikte betekenis worden geacht dat deze moeten worden geacht te zijn opgegaan in de agrarische activiteit. Appellante heeft derhalve terecht naar voren gebracht dat het mestdistributiebedrijf in het plan niet als zodanig is bestemd. 2.13.4.1. Vaststaat dat het gebruik als mestdistributiebedrijf in strijd is met de bestemming "Agrarisch bouwblok" die in het vorige plan aan deze gronden was toegekend. Eveneens staat vast dat dit gebruik is aangevangen nadat het vorige plan rechtskracht heeft gekregen. Het gebruik viel derhalve niet onder het overgangsrecht van het vorige plan. 2.13.4.2. Het verzoek van appellante om haar mestdistributiebedrijf als zodanig te bestemmen betreft derhalve het als zodanig bestemmen van gebruik dat in strijd was met het vorige plan. Een positieve bestemming ligt in een dergelijke situatie niet voor de hand. Het is uitsluitend mogelijk als nieuwvestiging mogelijk zou zijn. In het streekplan is bepaald dat nieuwe bebouwing en grondgebruiksvormen, die niet functioneel zijn gebonden aan de groene ruimte, daarin in principe niet toelaatbaar zijn. Dit beleid is nader uitgewerkt in de provinciale "Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen". Hierin is bepaald dat nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet is toegestaan. Zoals hiervoor reeds is overwogen kunnen de mestdistributieactiviteiten van appellante niet worden aangemerkt als bedrijfseigen agrarische activiteit met binding aan de gewone agrarische bedrijfsvoering. Hieruit volgt dat het mestdistributiebedrijf dient te worden beschouwd als een niet-agrarisch bedrijf. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de door appellante gewenste bestemming als mestdistributiebedrijf in strijd is met het voornoemde beleid. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat de activiteit reeds langdurig plaatsvindt, vormt niet een zodanige bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen dat dit gebruik in strijd was met het vorige plan. Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijkingen met de houthandel op het perceel [locatie 15], het bedrijf voor installatietechniek van [belanghebbende C] te [plaats] en Jowat B.V. aan de Oostmarsemseweg 283 te Fleringen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Gelet hierop heeft verweerder met de keuze van de gemeenteraad om ter plaatse geen zelfstandige bestemming voor een mestdistributiebedrijf toe te kennen, kunnen instemmen. 2.13.4.3. De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 8] is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 9] 2.14. Appellante betoogt dat de vergroting van het bouwblok die bij de vaststelling van het plan ten opzichte van het ontwerpplan is aangebracht wat betreft haar gronden aan de [locatie 16] te [plaats], geen daadwerkelijke uitbreidingsruimte biedt gezien de bestaande bedrijfsindeling. Bovendien is volgens haar de extra geboden ruimte niet voldoende voor de door haar gewenste uitbreiding. Appellante betoogt dat de oppervlakte van het bouwvlak bij een bedrijf met zowel een volwaardige rundveetak als een volwaardige varkenshouderijtak ten minste 1,5 hectare dient te bedragen. 2.14.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gegeven de omstandigheden dat de gronden van appellante in een verwevingsgebied liggen en appellante geen concrete bouwplannen heeft, de gemeenteraad heeft kunnen volstaan met het bieden van een agrarisch bouwblok van ongeveer 1,2 hectare. In het geval van concrete plannen voorziet het plan erin om middels toepassing van een wijzigingsbevoegdheid tot een verantwoorde vergroting van het bouwblok te komen, aldus verweerder. 2.14.2. Appellante exploiteert een melkvee- en vleesvarkenshouderij aan de [locatie 16] te [plaats]. Aan gronden van appellante met een oppervlakte van ongeveer 1,2 hectare is in het plan de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding 'intensieve veehouderij' toegekend. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden daarmee onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en de intensieve veehouderij. In lid B, aanhef en onder 1, van dit artikel is bepaald dat op de tot "Agrarische bedrijfsdoeleinden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat dit slechts is toegestaan voor zover het bebouwing betreft ten behoeve van het reële agrarische bedrijf. Het grasland dat grenst aan de voornoemde gronden is in het plan bestemd tot "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde". 2.14.2.1. Op pagina 72 van de plantoelichting is vermeld dat aan alle agrarische bedrijven van enige omvang in beginsel een bouwblok van één hectare is toegekend. Indien deze oppervlakte gelet op de bestaande bebouwing niet toereikend is, is het bouwblok op de plankaart afgestemd op de feitelijke bebouwing. 2.14.3. Gelet op de bestaande bebouwing zou met inachtneming van het voornoemde gemeentelijk beleid aan de gronden van appellante een bouwblok van één hectare zijn toegekend. Het plan wijkt op dit punt derhalve ten gunste van appellante af van het beleid dat aan het plan ten grondslag ligt. Voor zover appellante stelt dat de bij de vaststelling van het plan aangebrachte vergroting van het bouwblok haar geen daadwerkelijke uitbreidingsmogelijkheden biedt, gelet op het feit dat daar thans reeds sleufsilo's en kuilplaten liggen, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 5, lid B, onder 2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen kuilvoerplaten en sleufsilo's worden gebouwd binnen een zone van 50 meter rondom gronden met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden". Met inachtneming hiervan stelt de Afdeling vast dat het toegekende bouwblok appellante wel degelijk enige uitbreidingsruimte biedt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad appellante geen groter bouwblok behoefde toe te kennen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht is gesteld dat appellante geen concrete bouwplannen heeft. Verder betrekt de Afdeling hierbij dat ingevolge artikel 5, lid E, onder 1, aanhef en onder a3, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om met toepassing van artikel 11 van de WRO de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" van de omliggende gronden te wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" ten behoeve van een verschuiving dan wel uitbreiding van de op de kaart aangegeven agrarische bouwpercelen met de aanduiding 'intensieve veehouderij' tot een gezamenlijke oppervlakte van het bouwperceel - na wijziging - van ten hoogste 1,5 hectare, mits het bouwperceel niet is gelegen binnen de 'zone extensiveringsgebied'. Het college van burgemeester en wethouders heeft toegezegd dat mocht appellante in de toekomst wel uitbreidingsplannen hebben, een procedure tot wijziging van het plan zal worden opgestart ten behoeve van de vergroting van het bouwperceel. 2.14.3.1. De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 9] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 10] 2.15. Appellant betoogt dat de woning naast zijn intensieve veehouderij aan de [locatie 17] te [plaats] ten onrechte als burgerwoning is bestemd. Hij voert hiertoe aan dat de woning altijd een agrarische bedrijfswoning was en dat de woning door de voormalige agrariër werd bewoond op het moment dat hij het bedrijf kocht en een milieuvergunning aanvroeg. Het bestemmen van een woning als burgerwoning direct naast een intensieve veehouderij is in strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus appellant. Voorts betoogt appellant dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn belangen maar slechts met die van de eigenaar/bewoner van de desbetreffende woning. 2.15.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning terecht als burgerwoning is bestemd, nu de woning wordt bewoond door derden die geen relatie hebben met het agrarische bedrijf. Een andere bestemming zou geen recht doen aan de feitelijke situatie en de belangen van de bewoners, aldus verweerder. 2.15.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de woning op het moment van de verlening van de op dit moment geldende milieuvergunning ook al door derden werd bewoond. Het bestemmen van de woning als burgerwoning heeft derhalve voor het toetsingskader van een milieuvergunning geen gevolgen. In zijn nadere stuk heeft de gemeenteraad zich voorts op het standpunt gesteld dat een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd omdat bij de beoordeling van een nieuwe milieuvergunning zal worden getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). 2.15.3. Appellant exploiteert aan de [locatie 17] een vleesvarkenshouderij. Bij besluit van 25 februari 2005 is aan hem een milieuvergunning verleend voor het houden van onder meer 1419 vleesvarkens. Het plandeel dat betrekking heeft op de gronden van appellant heeft de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de aanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'geen bedrijfswoning toegestaan'. De bedrijfsbebouwing van appellant beslaat ongeveer de helft van het voorziene bouwblok. Op basis van de huidige milieuvergunning is uitbreiding van het bedrijf niet mogelijk. Het plandeel dat ziet op de naastgelegen, niet bij appellant in eigendom zijnde woning heeft de bestemming "Woondoeleinden". Het vorige plan voorzag voor de gronden van appellant en de naastgelegen woning in één plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok". 2.15.4. Vaststaat dat op 1 januari 2007 de Wgv in werking is getreden. Het bestreden besluit dateert van 23 januari 2007. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij zijn bestreden besluit in het geheel niet heeft beoordeeld of op grond van de Wgv voor de woning naast het bedrijf van appellant een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In tegenstelling tot hetgeen de gemeenteraad over dit punt in zijn nadere stuk naar voren heeft gebracht, behoort deze beoordeling in het kader van de bestemmingsplanprocedure aan de orde te komen en niet pas bij de beoordeling van een eventuele nieuwe aanvraag voor een milieuvergunning. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder zijn bestreden besluit in zoverre niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid. 2.15.4.1. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 10] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" wat betreft de gronden aan de [locatie 17] te [plaats]. Gelet op de samenhang tussen de beoordeling van het te verwachten woon- en leefklimaat voor de woning naast het bedrijf van appellant en de beroepsgronden van appellant ten aanzien van de gemaakte belangenafweging, behoeven de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking meer. Het beroep van [appellanten sub 11] 2.16. Appellanten brengen naar voren dat het plan voor hun gronden aan de [locatie 18] te [plaats] ten onrechte niet voorziet in een bedrijfswoning. Zij voeren aan dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering van hun schapenhouderij en dat de naast hun bedrijf gelegen woning aan de [locatie 19]/[locatie 20] een burgerwoning is. Zij bestrijden het standpunt van de gemeenteraad en verweerder dat al een agrarische bedrijfswoning aanwezig is. 2.16.1. Appellanten hebben een schapenhouderij op de gronden gelegen naast de [locatie 20] te [plaats]. In het plan hebben deze gronden grotendeels de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde". Slechts een klein deel van de gronden met deze bestemming is in eigendom van appellanten. Een klein deel van de gronden van appellanten heeft de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de aanduidingen 'bestaand erf' en 'geen bedrijfswoning toegestaan'. De woning aan de [locatie 20] ligt in de gemeente Dinkelland. Deze woning wordt bewoond door de (schoon)ouders van appellanten. De overige gronden met de desbetreffende agrarische bedrijfsbestemming zijn ook in eigendom van de (schoon)ouders van appellanten. 2.16.2. In het vorige plan hadden de gronden van appellanten grotendeels de bestemming "Agrarisch gebied" en voor een klein gedeelte de bestemming "Agrarisch bouwblok". De gronden van appellanten betroffen slechts een klein deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok". In het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Weerselo (thans Dinkelland) heeft de woning aan de [locatie 20] de bestemming "Agrarisch gebied - het agrarisch bedrijf". Op de plankaart van dit bestemmingsplan is tevens het deel van de bij het bedrijf behorende gronden dat buiten het plangebied van de gemeente valt, ingetekend. Het betreft hier de naastgelegen gronden in de gemeente Tubbergen, waarvan de gronden van appellanten deel uitmaken. Op pagina 72 van de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" is vermeld dat bedrijfswoningen zijn meegenomen binnen de agrarische bestemming en dat per agrarisch bouwperceel één bedrijfswoning is toegestaan. Op pagina 73 is vermeld dat woningen in principe op basis van het feitelijk gebruik worden bestemd. Echter, wanneer de woning wordt bewoond door de rustende agrariër, is ervoor gekozen de woning als bedrijfswoning te bestemmen. 2.16.3. De Afdeling stelt vast dat de woning aan de [locatie 20] in het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Weerselo als bedrijfswoning is bestemd. Vaststaat dat deze woning wordt bewoond door de (schoon)ouders van appellanten. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.16.1. en 2.16.2., heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat deze woning in planologische zin de bij de bedrijfsfunctie behorende bedrijfswoning is. 2.16.3.1. Voorts staat vast dat bij besluit van 8 augustus 2003 aan appellanten een milieuvergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij. In het besluit is vermeld dat in de onmiddellijke omgeving van de inrichting woningen van derden zijn gelegen, namelijk aan de [locatie 21] en aan de [locatie 19]. Hieruit blijkt dat bij het beoordelen van de vergunningaanvraag de woning aan de [locatie 20] is beschouwd als een onderdeel van de inrichting. Verweerder heeft zich derhalve ook in zoverre op goede gronden op het standpunt gesteld dat deze woning in planologische zin de bij de bedrijfsfunctie behorende bedrijfswoning is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet toelaten van een nieuwe bedrijfswoning op de gronden van appellanten in overeenstemming is met het voornoemde gemeentelijke beleid. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het in de plantoelichting vermelde gemeentelijk beleid heeft kunnen vasthouden. 2.16.3.2. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 11] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 13] 2.17. Appellant voert aan dat aan zijn recreatiewoning aan de [locatie 22] te [plaats] ten onrechte de aanduiding 'bestaande inhoud' is toegekend. Hij betoogt dat het gemeentebestuur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze aanduiding is toegekend, in het bijzonder omdat de inhoud van zijn recreatiewoning met 122 m³ significant kleiner is dan de 250 m³ die voor andere recreatiewoningen is toegestaan. Daarnaast is deze aanduiding nadeliger dan die van het overgangsrecht van het vorige plan omdat hij onder dat overgangsrecht nog recht had op een uitbreiding van 10%, aldus appellant. 2.17.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze van bestemmen van het pand aan de [locatie 22] in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid ten aanzien van verblijfsrecreatie. 2.17.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, komt naar voren dat het plan voor de recreatiewoning van appellant niet in de bestemming "Recreatiewoning" en de aanduiding 'bestaande inhoud' voorziet maar in de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde". Verweerder heeft dit niet onderkend. Nu voorts uit de nadere reactie van de gemeenteraad volgt dat het in de bedoeling lag om aan de gronden van appellant de bestemming "Recreatiewoning" en de aanduiding 'bestaande inhoud' toe te kennen in plaats van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde", is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 13] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" voor zover dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 22] te [plaats] voor zover daarop een recreatiewoning staat. 2.17.3. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, om met inachtneming van de onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, ziet de Afdeling aanleiding om inhoudelijk op het beroep van appellant in te gaan. 2.17.4. Appellant is eigenaar van een vrijstaande recreatiewoning aan de [locatie 22] te [plaats]. De recreatiewoning heeft een inhoud van ongeveer 122 m³. Het gemeentebestuur heeft bedoeld aan de gronden waarop de recreatiewoning staat de bestemming "Recreatiewoning" met de aanduiding 'bestaande inhoud' toe te kennen. Ingevolge artikel 11, lid B, aanhef en onder 1e, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor recreatiewoningen met de aanduiding 'bestaande inhoud' geldt dat de inhoud, zoals die bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, gehandhaafd dient te worden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder met de toepassing van dit beleid op de recreatiewoning van appellant ingestemd. 2.17.5. In paragraaf 4.6.2. van de plantoelichting is het beleid ten aanzien van recreatiewoningen uiteengezet. In deze paragraaf is - voor zover hier van belang - vermeld: "Vrijstaande recreatiewoningen - Deze voorzieningen zijn specifiek bestemd als "Recreatiewoning". Recreatiewoningen kunnen worden uitgebreid tot een inhoud van 250 m³, inclusief aanbouwen en kelders. […] Voor panden, die in het voorgaande plan niet positief bestemd waren en waarvan het gebruik als recreatiewoning al van voor 1985 dateert, is in het voorliggende bestemmingsplan gekozen voor de bestemming "Recreatiewoning" met de aanduiding 'bestaande inhoud'. Voor deze panden mag de bestaande inhoud niet vergroot worden.". 2.17.6. Vaststaat dat de recreatiewoning aan de [locatie 22] in het vorige plan niet als zodanig was bestemd. Eveneens staat vast dat het gebruik van het pand als recreatiewoning is aangevangen vóór 1985. Gelet op het voorgaande is het toekennen van de aanduiding 'bestaande inhoud' aan de recreatiewoning van appellant overeenstemming met het voornoemde gemeentelijke beleid. Ten aanzien van het betoog van appellant dat deze bestemmingsregeling hem de uitbreidingsmogelijkheid ontneemt die hij op basis van het overgangsrecht van het vorige plan nog had, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de vergunningaanvraag en de daarop gebaseerde bouwvergunning van 28 november 1996 komt naar voren dat de vernieuwing en verandering die destijds zijn uitgevoerd, tevens een vergroting van het pand inhielden. Dit heeft appellant ter zitting bevestigd. Ingevolge de overgangsbepaling van het vorige plan is vergroting op basis van diezelfde bepaling slechts één keer mogelijk. Nu appellant van die mogelijkheid reeds gebruikt heeft gemaakt, bestond voor hem op grond van het overgangsrecht geen uitbreidingsmogelijkheid meer. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat volgens het provinciaal beleid ook een inhoud van 250 m³ is toegestaan, overweegt de Afdeling dat dit de maximaal toegestane inhoud is voor recreatiewoningen. Het beroep van [appellant sub 13] geeft in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit punt niet met het gemeentelijk beleid heeft kunnen instemmen. Het beroep van [appellanten sub 14] 2.18. Appellanten brengen naar voren dat het plan voor hun huis aan de [locatie 23] te [plaats] ten onrechte voorziet in de bestemming "Recreatiewoning" met de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan'. Zij voeren aan dat het huis ruim voor de eerste peildatum in 1985 al permanent werd bewoond en dat de permanente bewoning wordt bewezen door de verklaring die door alle buren is ondertekend. Daarom hebben zij volgens hen recht op een bestemming die permanente bewoning zonder meer toelaat. Verweerder is huns inziens onvoldoende op de bedenkingen ingegaan en heeft ten onrechte ingestemd met het enkele gebruik door het gemeentebestuur van de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) als bewijs voor het feit dat de woning niet permanent zou worden bewoond. Dit is in strijd met het door de gemeenteraad op 8 november 2004 vastgestelde 'Plan van aanpak bestrijding permanente bewoning recreatieverblijven 2005-2006' (hierna: plan van aanpak), aldus appellanten. Tevens heeft het gemeentebestuur volgens hen ten onrechte een overzicht van noodwoonverblijven bij zijn beoordeling betrokken. 2.18.1. Verweerder acht het aanvaardbaar dat het gemeentebestuur de gegevens uit de GBA gebruikt voor de beantwoording van de vraag of een woning op een bepaalde datum permanent wordt bewoond. Omdat uit die gegevens in dit geval niet is gebleken dat de woning reeds in 1985 permanent werd bewoond, is in redelijkheid aan te nemen dat de bewoning is ontstaan tussen 28 december 1985 en september 1994 en is aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel van appellanten terecht de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan' toegekend, aldus verweerder. 2.18.2. Op pagina 86 van de plantoelichting is het gemeentelijk beleid ten aanzien van permanente bewoning van recreatiewoningen vermeld. Hieruit komt naar voren dat recreatiewoningen die ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Buitengebied" op 28 december 1985 permanent werden bewoond, de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' krijgen. Recreatiewoningen waarvan de permanente bewoning tussen 28 december 1985 en september 1994 is begonnen, krijgen de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan'. Op pagina 3 van het plan van aanpak is vermeld dat inschrijving in de GBA geen enkel recht geeft om de desbetreffende opstal met een recreatieve bestemming te gebruiken als reguliere woonruimte. Tevens is vermeld dat de enkele omstandigheid dat iemand zich inschrijft in de gemeente niet voldoende is om aan te tonen dat iemand een woning permanent bewoont. Voorts is nog vermeld dat indien de gemeente voornemens is de permanente bewoning van recreatieverblijven aan te pakken, zal moeten worden aangetoond wanneer wel of geen sprake is van permanente bewoning. De bewijslast daarvan ligt primair bij de gemeente. Blijkens de lijst van noodwoonverblijven van 10 januari 1967 gaat het op deze lijst om woningen die zonder de benodigde vergunningen zijn gebouwd. De woning aan de [locatie 23] is op de eerste pagina van de lijst als nummer 7 vermeld. Voorts zijn van de kant van de gemeenteraad ter zitting de lijsten van noodwoonverblijven over de jaren 1984 en 1985 overgelegd. Op deze lijsten is een noodwoning vermeld aan de [locatie 23] te [plaats A]. Volgens deze lijsten was deze woning in die jaren onbewoond. Appellanten wonen zelf sinds juli 1994 in de woning aan de [locatie 23] te [plaats]. 2.18.3. De Afdeling stelt vast dat appellanten hun standpunt gemotiveerd naar voren hebben gebracht, onder meer met een verwijzing naar het huns inziens niet eenduidige gemeentelijk beleid op het punt van vaststellen van al dan niet permanente bewoning. Uit het bestreden besluit blijkt niet van een beoordeling van deze argumenten van appellanten door verweerder. In het licht van de bewijsmiddelen die appellanten voor de permanente bewoning hebben aangedragen, waaronder een handtekeningenlijst, is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het gemeentebestuur bij de beantwoording van de vraag of sprake is van permanente bewoning zich in dit geval vrijwel uitsluitend heeft kunnen baseren op de gegevens van de GBA. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat in het door het gemeentebestuur opgestelde plan van aanpak is vermeld dat met betrekking tot permanente bewoning van recreatiewoningen niet enkel van de gegevens van de GBA mag worden uitgegaan. Met betrekking tot de naar voren gebrachte lijsten van noodwoonverblijven overweegt de Afdeling dat op de lijsten van 1984 en 1985 behalve een woning aan de [locatie 23] te [plaats A] ook een woning aan de [locatie 24] te [plaats] is vermeld. De gemeenteraad heeft ter zitting zijn stelling dat deze twee woningen aan dezelfde weg liggen niet aannemelijk kunnen maken. Hierdoor staat niet vast dat met de op de lijst vermelde woning aan de [locatie 23] te [plaats A], de woning van appellanten aan de [locatie 23] te [plaats] is bedoeld. Voorts heeft de gemeenteraad noch verweerder inzichtelijk gemaakt op welke overige manieren is onderzocht of de desbetreffende woning permanent werd bewoond. 2.18.3.1. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 14] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" en de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan' wat betreft de gronden aan de [locatie 23] te [plaats]. Het beroep van [appellant sub 15] voor zover ontvankelijk 2.19. Appellant betoogt dat het plan voor zijn gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid van twee woningen. Hij voert hiertoe aan dat aan hem niet alleen een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een nieuwe bedrijfswoning, maar ook voor de renovatie van de bestaande woning in de boerderij. 2.19.1. De Afdeling stelt vast dat het perceel van appellant blijkens de kaart van het streekplan is gelegen in zone II, 'landbouw en cultuurlandschap'. Volgens het streekplan is nieuwe bebouwing die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden, in principe niet toelaatbaar (pagina 69). Volgens het provinciaal beleid neergelegd in de "Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen" krijgen alleen bestaande burgerwoningen een specifieke woonbestemming en wordt een tweede bedrijfswoning in beginsel niet toegestaan. Op het perceel van appellant staat een in de jaren '80 gebouwde bedrijfswoning die ook als zodanig bij appellant in gebruik is. Tevens staat op het perceel een boerderij uit het begin van de twintigste eeuw. Niet in geschil is dat de oude woning in de boerderij al jaren niet meer in gebruik is als woning. Volgens het deskundigenbericht is het gebouw afgesloten en geblindeerd en heeft ook appellant geen toegang tot het gebouw. Derhalve kan dit gebouw niet als een bestaande burger- of bedrijfswoning worden aangemerkt. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant gewenste bestemming voor een tweede woning in strijd is met het provinciaal beleid. 2.19.1.1. Voor zover appellant aanvoert dat het plan desondanks zou moeten voorzien in een tweede woning op zijn gronden omdat hem daartoe een vergunning is verleend, overweegt de Afdeling het volgende. Bij besluit van 9 november 1982 is aan appellant een bouwvergunning verleend. Blijkens dit besluit is vergunning verleend voor het bouwen van een woning ter vervanging van de bestaande woonruimte in de boerderij. Hieruit kan, anders dan appellant betoogt, niet worden afgeleid dat hiermee tevens de renovatie van de bestaande woning in de boerderij is vergund. De aanwijzing op de bij deze bouwvergunning behorende kaart waarin wordt gesproken over het vernieuwen van een woning, kan hiertoe evenmin leiden, nu op deze kaart tevens is vermeld dat de bestaande woning, te weten de (woning in de) boerderij, een bedrijfsgebouw wordt. 2.19.1.2. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 15] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van [appellant sub 17] 2.20. Appellant, die op zijn perceel aan de [locatie 25] te [plaats] een paardenhouderij wil vestigen, voert aan dat in het plan ten onrechte geen bouwblok met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" is opgenomen. Volgens hem heeft het gemeentebestuur toegezegd te zullen meewerken aan het realiseren van een dergelijk bouwblok. Verder voert hij aan dat aan hem reeds een milieuvergunning is verleend. 2.20.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat het gemeentebestuur een milieuvergunning heeft verleend. Voorts heeft het gemeentebestuur naar voren gebracht dat het niet wil meewerken aan de vestiging van een paardenhouderij op het perceel van appellant. Daarom acht verweerder de in het plan opgenomen bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" voor het perceel van appellant niet onredelijk. 2.20.2. De Afdeling stelt vast dat het perceel van appellant blijkens de kaart van het streekplan is gelegen in zone II, 'landbouw en cultuurlandschap'. Volgens het provinciaal beleid neergelegd in de "Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen" worden gebruiksgerichte paardenhouderijen en handelsstallen niet als agrarisch bedrijf aangemerkt. Beide categorieën kunnen alleen op vrijkomende agrarische bedrijven worden gevestigd. Op het perceel van appellant was voorheen geen agrarisch bedrijf gevestigd. Derhalve heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dit perceel niet als een vrijkomend agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt en bij de door appellant gewenste vestiging van een paardenhouderij sprake is van nieuwvestiging, hetgeen in strijd is met het provinciaal beleid. 2.20.2.1. Voorts stelt de Afdeling vast dat het plan voor de gronden van appellant aan de [locatie 25] voorziet in de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde". Op gronden met deze bestemming is het ingevolge de planvoorschriften niet toegestaan een paardenhouderij te vestigen. Het perceel is in gebruik als grasland. Volgens het deskundigenbericht heeft appellant in 1998 een bouwvergunning aangevraagd welke niet is verleend. De weigering deze vergunning te verlenen is in de bezwaarprocedure en tevens in beroep en hoger beroep in stand gebleven. Tevens volgt uit het deskundigenbericht dat de aanvraag van appellant voor een milieuvergunning bij besluit van 3 juli 1998 is geweigerd. Deze weigering is inmiddels onherroepelijk. Het betoog van appellant dat aan hem een milieuvergunning is verleend, mist dan ook feitelijke grondslag. Over het betoog van appellant dat het gemeentebestuur hem medewerking heeft toegezegd, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een agrarisch bouwblok zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld. Ook dit betoog van appellant faalt. Het beroep van appellant geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. 2.20.2.2. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 17] is dan ook ongegrond. Het beroep van [appellante sub 18] 2.21. Appellante brengt in beroep naar voren dat het plan voor de bij haar in eigendom zijnde woningen aan de [locatie 26] en [locatie 27] te [plaats] ten onrechte maar in één bouwblok voorziet. Op grond hiervan is op deze gronden slechts één woning toegestaan, terwijl feitelijk op het perceel sprake is van twee woningen, aldus appellante. 2.21.1. Verweerder heeft zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld, mede op basis van de verleende bouwvergunning, dat op de gronden aan de [locatie 26] en [locatie 27] een inwoningsituatie bestaat. Het betreft een enkele woning met de mogelijkheid hier met twee gezinnen te wonen, van welke mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. De woning heeft maar één hoofdingang, vanwaar alle ruimtes binnendoor bereikbaar zijn. Dat de woning twee huisnummers heeft en meerdere gas-, water- en elektra-aansluitingen maakt dit niet anders, aldus verweerder. 2.21.2. Niet in geschil is dat het pand aan de [locatie 26] en [locatie 27] al tientallen jaren wordt bewoond door twee gezinnen. Evenmin is in geschil dat in 1963 een bouwvergunning is verleend voor de verbouwing van het pand om dit voor inwoning geschikt te maken. Het bestaande gebruik van het pand door twee gezinnen vindt plaats op grond van deze vergunning. 2.21.3. De Afdeling stelt vast dat het plan voor het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 26] en [locatie 27] te [plaats] voorziet in de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 9, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden die op de kaart zijn aangewezen voor "Woondoeleinden" bestemd voor woningen met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogte 1 woning is toegestaan. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder bf, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is een woning een gebouw, dat krachtens aard en indeling geschikt en bestemd is voor de huisvesting van één huishouden. Ingevolge artikel 9, lid D, onder 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen "van het bepaalde in lid A onder 1 juncto artikel 1 lid bf ten behoeve van de huisvesting van twee huishoudens in één woning (inwoning);". Uit deze planvoorschriften volgt dat bij de bestemming "Woondoeleinden" inwoning is toegestaan, zij het niet direct maar pas na vrijstelling. Blijkens de stukken is het gemeentebestuur niet voornemens om het gebruik als inwoning binnen de planperiode te beëindigen. De gemeenteraad heeft dit ter zitting bevestigd. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat het gemeentebestuur de bestaande inwoningsituatie ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd. 2.21.3.1. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 18] is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 26] en [locatie 27] te [plaats]. 2.21.4. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, om met inachtneming van de onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, ziet de Afdeling aanleiding om inhoudelijk op het beroep van appellante in te gaan. 2.21.4.1. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het plan voor deze gronden ten onrechte niet voorziet in twee woningen, hetgeen haar tevens de mogelijkheid ontneemt het pand in de toekomst te verbouwen tot twee afzonderlijke woningen, overweegt de Afdeling het volgende. De gemeenteraad heeft voor het plan als uitgangspunt genomen dat bestaande, legale woningen een woonbestemming krijgen. Volgens het deskundigenbericht is de woning aan de [locatie 26] en [locatie 27] verbouwd ten behoeve van inwoning en heeft de woning één oprit en één deur die in gebruik is als voordeur. Mede in aanmerking genomen dat het perceel in het vorige plan ook een woonbestemming had op grond waarvan ten hoogste één woning was toegestaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich met de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op de gronden aan de [locatie 26] en [locatie 27] sprake is van één woning. Het betoog van appellante faalt derhalve. Het beroep van [appellant sub 19] 2.22. Appellant brengt naar voren dat het plan ten onrechte niet voorziet in de verlegging van de weg die direct langs zijn woonboerderij aan de [locatie 28] te [plaats] loopt. Hij voert hiertoe aan dat de bestaande situatie verkeersonveilig is en dat het gemeentebestuur de noodzaak van de verlegging heeft onderkend. 2.22.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de reden dat het college in 2004 heeft meegewerkt aan de voorbereiding van een bestemmingsplanherziening is, dat de gemeente eigenaar is van de weg. Daarbij is het voorbehoud gemaakt dat deze wegverlegging pas wordt doorgezet wanneer ook de andere omwonenden zich hiermee kunnen verenigen. Nu dit tot op heden niet het geval is en het vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid geen acute situatie is omdat het vooral om fietsverkeer gaat, bestond geen aanleiding om de wegverlegging in het plan op te nemen, aldus de gemeenteraad. 2.22.2. De [locatie 28] te [plaats] is een zandweg waar een met beton verhard fietspad naast ligt. De weg heeft vooral een functie voor bestemmingsverkeer en wordt voornamelijk door landbouwvoertuigen gebruikt. Het fietspad maakt deel uit van een fietsroute. Aan beide zijden van deze weg liggen gronden die in eigendom zijn bij appellant. Op de gronden ten zuiden van de weg staat de boerderij van appellant met daarachter de tuin. Het erf van appellant aan deze zijde van de weg grenst direct aan het fietspad. Op de gronden ten noorden van de weg bevinden zich een kapschuur en een schuurtje ten behoeve van de stalling van fietsen en de opslag van tuinmeubilair. De rest van het perceel is begroeid met gras en onkruid. Volgens het deskundigenbericht is het verkeersveiligheidsrisico ter plaatse relatief beperkt omdat de verkeersintensiteit van het gemotoriseerd verkeer laag is en ook het fietsverkeer, dat zich ter plaatse concentreert in het toeristische hoogseizoen, gedurende het grootste deel van het jaar weinig intensief is. Tevens komt uit het deskundigenbericht naar voren dat de kinderen van appellant op de gronden ten zuiden van de weg veel ruimte hebben om te spelen, zodat daarvoor niet de weg behoeft te worden overgestoken. 2.22.3. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid geen aanleiding is om goedkeuring aan het plan te onthouden. Voor zover appellant nog heeft gewezen op alternatieven die naar zijn mening wel aanvaardbaar zijn, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond vormt voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.22.3.1. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 19] is dan ook ongegrond. Het beroep van [appellant sub 20] 2.23. Appellant betoogt dat zijn perceel aan de [locatie 29] te [plaats] ten onrechte geen agrarische bestemming heeft gekregen. Hij voert hiertoe aan dat hij beschikt over onherroepelijke bouwvergunningen voor een bedrijfswoning en een machineberging, dat het perceel in het vorige plan een agrarische bestemming had en dat het perceel voor het agrarische bedrijf van zijn broer en hem wordt gebruikt. 2.23.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de geringe mate van agrarische activiteit, op het perceel aan de [locatie 29] niet kan worden gesproken van de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf. Omdat ingevolge de onherroepelijke bouwvergunning nog wel een woning kan worden gebouwd, is een woonbestemming voor deze gronden het meest passend, aldus verweerder. 2.23.2. De gronden aan de [locatie 29] hebben de bestemming "Woondoeleinden". Een hierbinnen gelegen bouwblok heeft de aanduidingen 'werktuigenstalling' en 'maximaal 200 m²'. Deze aanduidingen zijn toegekend aan het gedeelte van het perceel waarop zich een halfopen machineberging bevindt. Tevens is op het perceel de fundering voor een bedrijfswoning aanwezig. Deze gronden en gronden in de nabijheid worden door appellant en zijn broer gebruikt ten behoeve van hun agrarische bedrijf, dat is gevestigd aan de [locatie 32] te [plaats]. Op de gronden aan de [locatie 29] is geen agrarisch bedrijf gevestigd. Het vorige plan voorzag voor de gronden aan de [locatie 29] in de bestemming "Agrarisch bouwblok". Appellant beschikt sinds 1995 over bouwvergunningen voor een bedrijfswoning en voor een machineberging, die al geruime tijd onherroepelijk zijn. Het fundament van de bedrijfswoning is gerealiseerd op basis van de in 1995 verleende vergunning. De gronden aan de [locatie 29] en de omliggende gronden worden gebruikt voor akkerbouw en voor gras. De machineberging wordt gebruikt voor het stallen van machines en voor andersoortige opslag. 2.23.3. Verweerder heeft de omstandigheid dat het agrarische bedrijf waarvoor deze gronden van appellant worden gebruikt zich niet op diezelfde gronden bevindt, in redelijkheid niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn standpunt dat deze gronden niet in aanmerking komen voor een agrarische bestemming. De Afdeling is verder van oordeel dat verweerder het standpunt van appellant, zoals toegelicht ter zitting, dat de gronden aan de [locatie 29] ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf worden gebruikt, onvoldoende heeft weerlegd en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het perceel sprake is van een dermate geringe hoeveelheid aan agrarische activiteiten dat een agrarische bestemming niet langer is aangewezen. 2.23.3.1. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 20] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 29] te [plaats]. Het beroep van [appellant sub 21] 2.24. Appellant brengt naar voren dat zijn woning aan de [locatie 33] te [plaats] ten onrechte als recreatiewoning is bestemd. Hij voert hiertoe aan dat de woning is gebouwd als gewoon woonhuis en dat verweerder bij het ontbreken van de bouwvergunning ten onrechte het feitelijk gebruik als uitgangspunt heeft genomen. 2.24.1. Verweerder heeft zich bij zijn bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet vaststaat of de woning voor permanent gebruik is gebouwd of voor recreatief gebruik. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat in dergelijke situaties de bouwvergunning doorgaans uitsluitsel kan geven, maar dat die in dit geval niet meer kan worden achterhaald. Verweerder is uitgegaan van het feitelijke gebruik en de vorige bestemming van de woning. Hierbij heeft hij mede in aanmerking genomen dat de desbetreffende gronden in het beschermde natuurgebied Springendal liggen. 2.24.2. Het plan voorziet voor de gronden aan de [locatie 33] in de bestemming "Recreatiewoning" met de aanduiding 'zone extensiveringsgebied'. Ingevolge artikel 11, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Recreatiewoning" bestemd voor het recreatief verblijf in recreatiewoningen met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en terreinen. In lid C van dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 42, lid A, ten aanzien van de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen in ieder geval wordt verstaan het gebruik van de in lid B genoemde gebouwen ten behoeve van permanente bewoning. Het vorige plan voorzag voor deze gronden in de bestemming "Zomerhuisjes". Ingevolge artikel 10, lid C, van de voorschriften van dat plan, voor zover hier van belang, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van zomerhuizen voor permanente bewoning. 2.24.2.1. Op pagina 86 van de plantoelichting is vermeld dat vrijstaande recreatiewoningen specifiek zijn bestemd als "Recreatiewoning". Voorts is vermeld dat het verboden is om recreatiewoningen permanent te bewonen. Echter, recreatiewoningen die al langere tijd permanent worden bewoond, worden gelegaliseerd. De peildatum op dit punt is vóór 1985. Recreatiewoningen waarvan de permanente bewoning tussen 28 december 1985 en september 1994 is begonnen, krijgen de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan'. 2.24.3. Vaststaat dat de woning aan de [locatie 33] reeds lange tijd niet permanent is bewoond. Appellant heeft dit ter zitting nogmaals bevestigd. Op grond hiervan heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een woonbestemming niet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de woning als woonhuis is gebouwd stelt de Afdeling vast dat blijkens de stukken het relevante gedeelte van het bouwvergunningenarchief bij een brand in het gemeentelijk archief in 1961 is verloren gegaan, waardoor niet is te achterhalen of voor dit pand een bouwvergunning is afgegeven. Ter zitting hebben verweerder en de gemeenteraad benadrukt dat de bouwvergunning van de in 1940 gebouwde woning niet doorslaggevend zou zijn geweest voor de toe te kennen bestemming omdat het - onbetwiste - jarenlange feitelijke gebruik als recreatiewoning een belangrijke factor is. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het gemeentelijk beleid heeft kunnen vasthouden. 2.24.3.1. Voor zover appellant nog betoogt dat hij minstens recht heeft op de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan', overweegt de Afdeling dat blijkens de plantoelichting een persoonsgebonden gedoogbeschikking is afgegeven aan bewoners van recreatiewoningen waarvan de permanente bewoning tussen 1985 en 1994 is ontstaan. Niet in geschil is dat de bewoning van de recreatiewoning van appellant niet aan dit criterium voldoet. De gemeenteraad en verweerder hebben appellant dan ook niet voor de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan' in aanmerking hoeven laten komen. Dit betoog van appellant slaagt niet. 2.24.3.2. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 21] is ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.25. Ten aanzien van [appellante sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 10], [appellant sub 13], [appellanten sub 14], [appellante sub 18] en [appellant sub 20] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 12], [appellante sub 16], andere belanghebbenden, allen wonende nabij de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats], [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 5] , [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], [appellanten sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 17], [appellant sub 19] en [appellant sub 21] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 12] en de [appellante sub 16] geheel, en de beroepen van [appellant sub 4] en anderen voor zover ingediend door of namens "andere belanghebbenden, allen wonende nabij de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats]" en van [appellant sub 15] voor zover gericht tegen het plandeel tegenover de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] voor zover gericht tegen het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 8] te [plaats], van [appellant sub 4], [appellant sub 10], [appellant sub 13], [appellanten sub 14], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 18] en [appellant sub 20], gegrond; III. vernietigt het besluit van 23 januari 2007, kenmerk 2007/0028739, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan: a. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 8] te [plaats]; b. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats]; c. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 17] te [plaats]; d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" voor zover dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 22] te [plaats] voor zover daarop een recreatiewoning staat; e. het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" en de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan' dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 23] te [plaats]; f. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 26] en [locatie 27] te [plaats]; g. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 29] te [plaats]; IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.d. en III.f. genoemde planonderdelen; V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 23 januari 2007; VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], [appellanten sub 11], [appellant sub 15] voor zover ontvankelijk, [appellant sub 17], [appellant sub 19] en [appellant sub 21], geheel, en het beroep van [appellante sub 2] voor het overige, ongegrond; VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij a. [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,18 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en achttien cent), waarvan een bedrag groot € 644,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; b. [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,18 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en achttien cent), waarvan een bedrag groot € 644,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; c. [appellant sub 10] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,18 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en achttien cent), waarvan een bedrag groot € 644,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; d. [appellant sub 13] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 846,18 (zegge: achthonderdzesenveertig euro en achttien cent), waarvan een bedrag groot € 805,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; e. [appellanten sub 14] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 846,18 (zegge: achthonderdzesenveertig euro en achttien cent), waarvan een bedrag groot € 805,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; f. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 18] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; g. [appellant sub 20] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze bedragen dienen door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 4], [appellant sub 10], [appellant sub 13], [appellanten sub 14] en [appellant sub 20], en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellante sub 2] en [appellante sub 18], vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Broodman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008 204-545/466