Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9044

Datum uitspraak2008-04-04
Datum gepubliceerd2008-04-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800984/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 21 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting omvattende een fruitteeltbedrijf en een nertsenfokkerij met 9000 moederdieren aan de [locatie] in de gemeente Zeewolde. Dit besluit is op 27 december 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200800984/2. Datum uitspraak: 4 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: 1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], 2. de stichting Stichting Stuurgroep voor Ecologie en Milieu Zeewolde, gevestigd te Zeewolde, 3. de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting Openbare Ruimte, beide gevestigd te Amsterdam, verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting omvattende een fruitteeltbedrijf en een nertsenfokkerij met 9000 moederdieren aan de [locatie] in de gemeente Zeewolde. Dit besluit is op 27 december 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008, de stichting Stichting Stuurgroep voor Ecologie en Milieu Zeewolde (hierna: de Stuurgroep) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008, en de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting Openbare Ruimte (hierna: Bont voor Dieren) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008, beroep ingesteld. Bij dezelfde brieven als waarmee beroep is ingesteld hebben appellanten de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 maart 2008, waar [verzoeker sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, advocaat te Amsterdam, en Bont voor Dieren, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.J. Hoeneveld en J. Booij, beiden ambtenaren in dienst van de gemeente Zeewolde, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [vergunninghouders], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Op 4 mei 2006 hebben [vergunninghouders] een milieuvergunning aangevraagd voor een inrichting omvattende een fruitteeltbedrijf, nertsenfokkerij met 9000 moederdieren en een windmolen. Op 28 maart 2007 is een ontwerpbesluit van het college ter inzage gelegd. Daarna zijn enkele aanvullingen op en wijzigingen van de aanvraag ingediend. Op 5 september 2007 hebben [vergunninghouders] naar hun zeggen een wijziging van de aanvraag van 4 mei 2006 ingediend. Door deze wijziging is de windmolen geen onderdeel meer van de aangevraagde inrichting, maar een zelfstandige inrichting. Voorts worden er geen nertsen meer gepelsd op de inrichting en is de plattegrond aangepast. Op 3 oktober 2007 is een nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd. 2.3. Volgens [verzoeker sub 1], Bont voor dieren en de Stuurgroep is op 5 september 2007 geen wijziging ingediend, maar een nieuwe aanvraag. Daarom had huns inziens de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij moeten worden toegepast, en niet de Richtlijn veehouderij en stankhinder van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De op grond van de Wet geurhinder en veehouderij, artikel 4, tweede lid, samen met de Regeling geurhinder en veehouderij, bijlage 2, in acht te nemen afstanden tot een voor geur gevoelig object zijn daarom volgens [verzoeker sub 1], Bont voor dieren en de Stuurgroep van toepassing. Aan de in acht te nemen afstand wordt volgens hen niet voldaan, omdat ten onrechte zou zijn aangenomen dat een emissiearme stal als bedoeld in bijlage 2 bij de Regeling geurhinder en veehouderij is vergund. Aan de meetprotocollen voor een Groen Label kwalificatie is volgens Bont voor dieren niet voldaan. Volgens het college is geen sprake van een nieuwe aanvraag. Niettemin heeft het college ook getoetst of aan de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij in acht te nemen afstanden wordt voldaan, en heeft het geconcludeerd dat dat het geval is. 2.3.1. De voorzitter overweegt dat door de wijzigingsaanvraag van 5 september 2007 onder meer de grens van de inrichting wordt gewijzigd. Gelet daarop acht de voorzitter het niet uitgesloten dat de Afdeling zal oordelen dat sprake is van een nieuwe aanvraag. De voorzitter acht het echter niet aannemelijk dat de afstanden tot geurgevoelige objecten die ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij in acht genomen moeten worden, zullen worden overschreden. De afstandseis buiten de bebouwde kom, gesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij, bijlage 2, is 200 meter, waarvan bij een emissiearm huisvestingssysteem 25 meter mag worden afgetrokken. Het dichtstbijzijnde geurgevoelige object ligt op 185 meter. Het vergunde Groen Label stalsysteem is een emissiearm huisvestingssysteem zoals gedefinieerd in de Regeling geurhinder en veehouderij, bijlage 2. Voor zover Bont voor dieren betoogt dat niet aan de meetprotocollen voor een Groen Label stal is voldaan overweegt de voorzitter dat een Groen Label stal is aangevraagd en vergund, zodat vast staat dat de stal aan de daarbij behorende eisen zal moeten voldoen. Gelet hierop acht de voorzitter het aannemelijk dat, daargelaten of de Richtlijn veehouderij en stankhinder of de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing is, het college terecht heeft geconcludeerd dat in beide gevallen aan de afstandseisen is voldaan. Derhalve ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning in verband met de in acht te nemen afstand tot geurgevoelige objecten had moeten worden geweigerd. 2.4. Bont voor dieren en [verzoeker sub 1] stellen dat de windmolen tot de inrichting behoort, waardoor de geluidemissie vanwege de windmolen deel uitmaakt van de totale geluidsemissie van de inrichting. Volgens het college kan in het licht van jurisprudentie worden geconcludeerd dat de windmolen geen deel uitmaakt van de inrichting. Het college verwijst naar uitspraken van de Afdeling. 2.4.1. Ingevolge artikel 1.1., vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.4.2. De voorzitter acht het gelet op de stukken en de door het college genoemde uitspraken van de Afdeling (uitspraken van 18 juli 2007 in zaak nr. 200607108/1 en 14 november 2007 in zaak nr. 200703589/1) aannemelijk dat Meijer weliswaar over beide installaties zeggenschap heeft en dat de installaties in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, maar dat geen zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen aanwezig zijn dat deze tezamen als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moeten worden beschouwd. Ook in zoverre is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.5. Volgens Bont voor Dieren wordt de omgeving onvoldoende beschermd tegen geluid, omdat het college de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden heeft gebaseerd op de geluidgrenswaarden van het Besluit landbouw milieubeheer. Dit besluit is niet van toepassing op een nertsenhouderij. Het college stelt dat het voor de vergunde geluidniveaus en de begrenzing van de dag-, avond- en nachtperiode aangesloten is bij het Besluit Landbouw milieubeheer omdat daarin de eisen zijn vastgelegd waaraan de inrichtingen in de omgeving ook moeten voldoen. 2.5.1. Ter zitting is gebleken dat de inrichting temidden van landbouwinrichtingen is gesitueerd die onder het Besluit landbouw milieubeheer vallen. Het komt de voorzitter voor dat het college dezelfde grenswaarden ten aanzien van geluid mocht hanteren als gelden voor de omringende inrichtingen. 2.6. Volgens Bont voor dieren voldoet het bij de aanvraag gevoegde luchtkwaliteitonderzoek van 23 augustus 2007 niet aan de te stellen eisen, omdat voor de berekening van de bijdrage vanwege de inrichting aan de hoeveelheid zwevende deeltjes een emissiefactor voor legkippen in een mestbandbatterijsysteem wordt gehanteerd, in plaats van de in het ECN-rapport "Fijn stof uit stallen", gepubliceerd op 12 december 2006 (hierna: ECN-rapport), bepaalde factor voor nertsen. Deze factor zou op de meest recente inzichten berusten. Volgens [vergunninghouders] heeft het ECN-rapport geen wettelijke status, en kunnen de uitgangspunten van het rapport voor de emissie van zwevende deeltjes vanwege een nertsenhouderij niet worden aanvaard, omdat daarvoor is uitgegaan van het fosfaatgehalte in de mest. De relatie tussen fosfaat en zwevende deeltjes ontbeert volgens hen iedere wetenschappelijke onderbouwing. 2.6.1. De vraag of er gelet op het ECN-rapport nieuwe milieuhygiënische inzichten aanwezig moeten worden geacht die reden kunnen geven om uit te gaan van een hogere bijdrage van een nertsenhouderij aan de hoeveelheid zwevende deeltjes dan tot nu toe werd aangenomen, leent zich niet voor behandeling in het kader van deze procedure. De voorzitter constateert dat toepassing van de in het ECN-rapport genoemde emissiefactoren niet bij of krachtens een wettelijke regeling is voorgeschreven, en dat evenmin is gebleken dat deze emissiefactoren zijn opgenomen in enige beleidsregel. De voorzitter constateert voorts dat de in het onderzoeksrapport van 23 augustus 2007 toegepaste vergelijking met het houden van legkippen in een mestbandbatterijsysteem, door de Afdeling aanvaardbaar is geacht (uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr. 200602240/1). Gelet daarop acht de voorzitter het vooralsnog aannemelijk dat de Afdeling zal concluderen dat het college mocht uitgaan van de juistheid van het onderzoeksrapport van 23 augustus 2007. 2.7. Volgens Bont voor Dieren is op de berekening van de hoeveelheid zwevende deeltjes ten onrechte een zeezoutcorrectie toegepast, hetgeen in strijd zou zijn met Richtlijn 1999/30/EG. 2.7.1. De voorzitter overweegt dat dit betoog nader onderzoek vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure moet worden gevreesd dat de zeezoutcorrectie leidt tot een zodanige onderschatting van de uitstoot van zwevende deeltjes vanwege de inrichting dat in verband hiermee een voorlopige voorziening moet worden getroffen. 2.8. Volgens [verzoeker sub 1] stelt het college zich ten onrechte zonder nader onderzoek op het standpunt dat geen hinder door ammoniak wordt veroorzaakt voor het Hoge Vaartbos, een ecologische verbindingszone die binnen 3 kilometer van de inrichting is gelegen. 2.8.1. De voorzitter overweegt dat ingevolge artikel 4 van de Wet ammoniak en veehouderij een vergunning voor het oprichten van een veehouderij wordt geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Nu de afstand tot het Hoge Vaartbos meer dan 2 kilometer bedraagt, was er op die grond geen aanleiding om de vergunning te weigeren. Ook in zoverre is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.9. Volgens Bont voor dieren zijn ten onrechte geen emissiegrenswaarden als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer voorgeschreven voor ammoniak. 2.9.1. In artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij de voorschriften van een vergunning emissiegrenswaarden moeten worden gesteld voor stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In artikel 8.12a, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen. In artikel 8.12a, tweede lid, is bepaald dat wanneer voorschriften als bedoeld in het eerste lid worden gesteld in plaats van emissiegrenswaarden als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, de technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu moeten leiden. 2.9.2. Gezien deze bepalingen, in samenhang gelezen, hoeft geen emissiegrenswaarde te worden gesteld wanneer is voorgeschreven dat technische maatregelen die tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu leiden, moeten worden getroffen. De ammoniakemissie is in dit geval begrensd met het in de vergunning vastleggen van het aantal te houden nertsen en van het toe te passen stalsysteem. Daarmee zijn aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen in de zin van artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer verbonden. Nu dit tot een gelijkwaardige bescherming leidt, behoefde geen emissiegrenswaarde voor ammoniak te worden gesteld. 2.10. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2008 195-539.