Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9069

Datum uitspraak2008-04-09
Datum gepubliceerd2008-04-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706849/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 december 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellant] een boete van € 8.000 opgelegd, wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).


Uitspraak

200706849/1. Datum uitspraak: 9 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2148 van de rechtbank Haarlem van 13 augustus 2007 in het geding tussen: [appellant], en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 december 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellant] een boete van € 8.000 opgelegd, wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 9 februari 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 13 augustus 2007, verzonden op 15 augustus 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2007. Deze brieven zijn aangehecht. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.Y. Li, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E. Tichelaar en mr. M. Grandiek, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. 2.2. Inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) hebben op basis van een mutatie "Eigen waarneming" van 5 maart 2005 van opsporingsambtenaren van de Vreemdelingenpolitie, Regio Kennemerland (hierna: de opsporingsambtenaren), en een door die opsporingsambtenaren op 16 maart 2005 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, vastgesteld dat op 4 maart 2005 in de keuken van het restaurant van [appellant] te Heemstede twee vreemdelingen met de Chinese nationaliteit werkzaamheden hebben verricht, bestaande uit het snijden van vlees. Nadat de inspecteurs [appellant] op 8 april 2005 daarover hadden gehoord en door de Centrale organisatie voor werk en inkomen was bevestigd dat voor de door de vreemdelingen verrichte arbeid geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven, hebben zij op 27 april 2005 een boeterapport opgemaakt. Dit boeterapport, alsmede een aanvullend boeterapport van 1 september 2005, zijn aan de bij besluit van 9 februari 2007 gehandhaafde boeteoplegging ten grondslag gelegd. Uit voormeld proces-verbaal van bevindingen blijkt dat, nadat de opsporingsambtenaren vanuit het restaurant door het doorgeefluik twee mannen in de keuken genoemde werkzaamheden hadden zien verrichten en de vrouw die in het restaurant achter de toonbank stond in de Chinese taal iets tegen deze mannen had geroepen, zij uit de keuken waren weggerend. De opsporingsambtenaren hebben de twee mannen vervolgens in de boven het restaurant gelegen woning aangetroffen. Aansluitend hebben de opsporingsambtenaren de twee mannen gehoord en hun identiteit vastgesteld. 2.3. In de gronden van het hoger-beroepschrift, als nader toegelicht ter zitting, klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ontbreken van een machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Awbi, voor het binnentreden door de opsporingsambtenaren in de boven het restaurant gelegen woning niet met zich brengt dat de door hen geconstateerde feiten, weergegeven in de mutatie en het proces-verbaal van bevindingen, niet aan het besluit van 9 februari 2007 ten grondslag mochten worden gelegd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat, aangezien is gehandeld in strijd met de Awbi, het gebruik van deze bewijsmiddelen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. 2.3.1. Vaststaat dat de opsporingsambtenaren niet over een machtiging voor het binnentreden in de boven het restaurant gelegen woning beschikten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr. 200607736/1; www.raadvanstate.nl), vloeit uit artikel 12 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Awbi voort dat het grondrecht strekkende tot onschendbaarheid van de woning slechts aan de bewoner van een woning toekomt. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat ten tijde van de controle de eerste etage van de woning werd bewoond door zijn moeder en de tweede etage door zijn zoon en beide bewoners in de gemeentelijke basisadministratie als bewoners van die woning stonden ingeschreven. [appellant] zelf woonde blijkens de stukken en zijn ter zitting afgelegde verklaring op een adres in Hoofddorp, op welk adres hij blijkens het uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van 6 april 2005, dat als bijlage bij het boeterapport is opgenomen, sinds 22 mei 2002 staat ingeschreven. Aangezien, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, de boven het restaurant gelegen woning niet door [appellant] werd bewoond, kan [appellant] niet worden aangemerkt als degene wiens belang door het zonder machtiging binnentreden is getroffen, zodat reeds hierom het ontbreken daarvan er niet aan in de weg behoefde te staan de door de opsporingsambtenaren bij de controle geconstateerde feiten tegenover [appellant] te gebruiken. De rechtbank is, zij het op andere gronden, [appellant] dan ook terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat de staatssecretaris de bevindingen van de opsporingsambtenaren niet bij de besluitvorming inzake de boeteoplegging mocht betrekken. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De beslissing in de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Prins voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008 363.