Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9093

Datum uitspraak2007-12-17
Datum gepubliceerd2008-04-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/1139 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil voor welke aandoening(en) (verergerend) dienstverband moet worden aangenomen en in welke mate sprake is van invaliditeit met dienstverband voor de toekenning van eisers invaliditeitspensioen. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om een medisch deskundigenadvies in te winnen, zoals door eiser ter zitting is verzocht. Het beroep is ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 07/1139 MAW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Staatssecretaris van Defensie, verweerder. I. Ontstaan en loop van het geding 1. Eiser, gewezen soldaat der eerste klasse, is van 26 april 1999 tot 2 april 2002 in dienst geweest bij de Koninklijke Landmacht als beroepsmilitair bepaalde tijd. Eiser is in de periode van medio mei 2001 tot medio november 2001 uitgezonden geweest naar Bosnië. Aan eiser is op eigen verzoek eervol ontslag verleend. 2. Bij brief van 22 oktober 2004, ontvangen bij verweerder op 25 oktober 2004, heeft eiser verweerder verzocht hem in aanmerking te brengen voor een invaliditeitspensioen. 3. Op 24 januari 2005 is eiser onderworpen aan een militair geneeskundig onderzoek (MGO) door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM), waarna op 6 juni 2005 een rapport is uitgebracht. 4.1 Bij besluit van 10 juni 2005 heeft verweerder eiser te rekenen van 25 oktober 2003 een invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 30%. 4.2 Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het besluit van 10 juni 2005 onjuistheden bevat en dat dit besluit op onderdelen gewijzigd dient te worden gelezen. 4.3 Eiser heeft bij brieven van 22 juli 2005 tegen de besluiten van 10 juni 2005 en 23 juni 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt. 5. Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2005 ongegrond verklaard. 6. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 februari 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. 7. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 8. Het beroep is op 2 oktober 2007 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen bij gemachtigde, mr. P.M. Groenhart. Verweerder heeft zich (met bericht van verhindering) niet laten vertegenwoordigen. II. Motivering 1. Tussen partijen is in geschil voor welke aandoening(en) (verergerend) dienstverband moet worden aangenomen en in welke mate sprake is van invaliditeit met dienstverband voor de toekenning van eisers invaliditeitspensioen. 2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1 Eiser heeft in zijn aanvraag verzocht om een invaliditeitspensioen omdat hij naar zijn mening een posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft opgelopen en daarbij sprake is van dienstverband. 2.2 Bij besluit van 10 juni 2005, zoals gewijzigd bij besluit van 23 juni 2005, heeft verweerder eiser te rekenen van 25 oktober 2003 een invaliditeits-pensioen toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 30% in verband met de psychische aandoening van traumatische aard waarvoor dienstverband wordt aanvaard. Voor de aandoening van de persoonlijkheid en de psychische aandoening van niet traumatische aard wordt geen dienstverband aangenomen. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 2 van de Kaderwet militaire pensioenen en het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. 2.3 Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. 3. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat het bezwaarschrift is voorgelegd aan de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in zijn brief van 11 januari 2006 vermeld dat het bezwaar is opgebouwd uit meningen en stellingen, die maar ten dele zijn onderbouwd. De inbreng van een medische adviseur ontbreekt in zijn geheel. De op 30 juni 2006 overgelegde verklaringen van eiser en van een groepsleider van de Stichting Commujon zijn eveneens voorgelegd aan de verzekeringsarts. In reactie hierop is verwezen naar de brief van de verzekeringsarts van 18 september 2006, waarin is verwezen naar het nader verslag van de psychiater van 11 september 2006. Met betrekking tot de hoorzitting van 19 december 2006 is overwogen dat eisers gemachtigde niet is verschenen, dat hij vervolgens heeft afgezien van een hoorzitting en dat de op zijn verzoek geboden gelegenheid om nog een nadere schriftelijke reactie te mogen indienen niet is benut. 4. Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte geen dan wel onvoldoende gewicht is toegekend aan zijn mening, welke onder meer is gebaseerd op de verklaring van een groepsleider van de Stichting Commujon (voorheen Stichting Klein Borculo). Hij meent dat verweerder met het overnemen van het advies van de psychiater van 11 september 2006 onvoldoende onderzoek heeft verricht. Voorts heeft eiser aangevoerd dat zijn ouders ten onrechte niet zijn gehoord. Er is niet ingegaan op zijn standpunt dat hij geen persoonlijkheidsstoornis cluster B type had voordat hij in dienst werd aangenomen. Hij is destijds goedgekeurd voor de militaire dienst. Eiser meent dat hij mocht verwachten dat tijdens de keuring adequaat is gekeken naar de al of niet aanwezigheid van deze persoonlijkheidsstoornis of aanwijzingen daartoe. Bij de aanname was bekend dat hij op het internaat Klein Borculo had gezeten. Op dat moment is evenmin met zijn ouders gesproken, waarbij men had kunnen vernemen dat geen sprake was van de vermeende persoonlijkheidsstoornis dan wel aanwijzingen daartoe. 5.1 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het op artikel 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen steunende Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (St. 2001, 140, hierna: het Besluit) heeft de beroepsmilitair bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld uit hoofde van zijn ontslag uit de militaire betrekking waarin die invaliditeit is ontstaan recht op een invaliditeitspensioen. 5.2 Artikel 2, derde lid, van het Besluit luidt als volgt: Voor de toepassing van dit besluit wordt onder invaliditeit met dienstverband verstaan: een invaliditeit van tenminste 10% tengevolge van: a. verwonding, ziekten of gebreken, welke zijn veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden; b. ziekten of gebreken, welke het gevolg zijn van verrichtingen of vermoeienissen aan de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden verbonden, dan wel welke tot uiting zijn gekomen onder overwegende invloed van die verrichtingen of vermoeienissen; of c. ziekten of gebreken, welke zijn ontstaan, tot uiting zijn gekomen of verergerd mede door inwerking van bijzondere, zeer nadelige invloeden, waaraan de beroepsmilitair in verband met de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden is blootgesteld geweest. 5.3 Ingevolge artikel 2, zevende lid, van het Besluit wordt voor elke verwonding, ziekte of gebrek afzonderlijk vastgesteld of sprake is van invaliditeit met dienstverband. 6.1 Eiser is naar aanleiding van zijn verzoek om een invaliditeitspensioen onderworpen aan een MGO. De CGOM heeft op 6 juni 2005 een rapport uitgebracht. Dit rapport is mede gebaseerd op het op verzoek van de CGOM door M.J. van Weers, psychiater-psychoanalyticus te Venray, op 24 april 2005 uitgebrachte rapport. Voorts zijn bij de beoordeling onder meer betrokken de door eiser overgelegde verslagen uit het dossier van het Bouwmanhuis (Verslavingszorg) en de brief van 21 februari 2005 van V.E. Bontenbal-Tintea, psychiater bij DeltaBouwman - Ambulante behandeling. 6.2 De psychiater Van Weers heeft in zijn rapport vermeld dat bij eiser - met het voordeel van de twijfel - geconcludeerd kan worden tot het bestaan van een PTSS met een verlaat begin en dat hiervoor oorzakelijk verband met zijn vervulling van de militaire dienst kan worden aanvaard. Voor zover het sociaal disfunctioneren is toe te schrijven aan de PTSS, is er sprake van matige beperkingen. Geadviseerd wordt de mate van invaliditeit met dienstverband van eiser, als gevolg van de PTSS, te stellen op 30%. In voornoemd rapport is voorts vermeld dat daarnaast sprake is van een preëxistente persoonlijkheidsstoornis van het cluster B type, polydrugs-misbruik in remissie en alcoholmisbruik. Hiervoor wordt geen verband met de militaire dienst aanwezig geacht. Het sociaal functioneren van eiser kent ernstige beperkingen en is vrijwel volledig toe te schrijven aan zijn polydrugsmisbruik en antisociaal gedrag. Er is sprake van een relatieve eindtoestand. Een verbetering in het toestandsbeeld is mogelijk bij een geslaagde behandeling van de middelenafhankelijkheid/-misbruik en vervolgens, zo nodig, een behandeling van de PTSS met chronisch beloop, aldus voornoemde deskundige. Voornoemde deskundige heeft met zijn brief van 11 september 2006 voorts gereageerd op de brief van eiser van 30 juni 2006, waarbij als bijlagen zijn gevoegd een eigen verklaring van eiser en een verklaring van een groepsleider van de Stichting Commujon. De deskundige heeft aangegeven dat eiser een aantal kenmerken vertoont die vroeg in zijn persoonlijkheids-ontwikkeling aangetroffen werden en dat van middelengebruik/ -afhankelijkheid reeds sprake was vóór de militaire dienst. In voornoemde brief heeft de deskundige afdoende onderbouwd dat geen causaal dan wel verergerend verband kan worden vastgesteld tussen de persoonlijkheids-stoornis cluster B type alsmede het middelengebruik/-afhankelijkheid en de vervulling van de militaire dienst. 6.3 De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het onderzoek in het onderhavige geval niet zorgvuldig is geweest. Van het horen van de ouders van eiser heeft verweerder in het kader van het medisch onderzoek terecht afgezien. Eiser heeft ter zitting nader betoogd dat vóór de militaire dienst geen sprake was van een persoonlijkheidsstoornis cluster B type. Mogelijk was sprake van een sluimerende persoonlijkheidsstoornis, doch van ernstige gedrags-stoornissen was geen sprake. Een verergerend dienstverband kan in dit kader niet worden uitgesloten, aldus eiser. De rechtbank overweegt dat eiser zijn standpunt betreffende de afwezigheid van ernstige gedragsstoornissen in zijn jeugd, de bij hem geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en zijn aanname dat deze is verergerd door gebeurtenissen tijdens de vervulling van de militaire dienst op geen enkele wijze met medische verklaringen van (behandelend) artsen heeft onderbouwd. Volgens het op 21 oktober 1988 opgemaakte Werkformulier Keuring waren destijds geen aanknopingspunten aanwezig om eiser psychisch instabiel te achten. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat eiser tijdens deze keuring is goedgekeurd voor de militaire dienst met een op dat moment sluimerende persoonlijkheidsstoornis, kan niet worden geconcludeerd dat dit afbreuk doet aan eerdergenoemd rapport van Van Weers. Aan eiser kan in dit kader niet het voordeel van de twijfel worden gegund. Voor de persoonlijkheidsstoornis dan wel het middelengebruik/-afhankelijkheid kan van een vergerend verband met de uitoefening van de militaire dienst dan ook geen sprake zijn. Gelet op de inhoud van het rapport van Van Weers en het rapport van het MGO is de rechtbank van oordeel dat verweerder de mate van invaliditeit met een percentage van 30 op de peildatum niet heeft onderschat. De beperkingen die eiser in zijn dagelijkse bezigheden van zijn invaliditeit ondervindt, zoals in die rapporten beschreven, kunnen in redelijkheid worden gerelateerd aan WPC-nummer 0712, onder vergelijking met de WPC-nummers 0703 en 0709. 6.4 De rechtbank heeft, nu eiser geen medische verklaringen heeft ingebracht die reden geven voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de CGOM, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om een medisch deskundigenadvies in te winnen, zoals door eiser ter zitting is verzocht. 7. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. IV. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2007, in tegenwoordigheid van A.J. Faasse - van Rossum, griffier.