Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9172

Datum uitspraak2008-03-06
Datum gepubliceerd2008-04-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/5563
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek aan de IGZ tot openbaarmaking op grond van de Wob van een door het psychiatrisch ziekenhuis op basis van artikel 4a van de Kwaliteitswet zorginstellingen opgestelde suïciderapportage. Verweerder heeft naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet deugdelijk gemotiveerd, dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de overledene niet een bij het verzoek om openbaarmaking van de onderhavige rapportage af te wegen belang betreft. De verwijzing naar het enkele feit, dat de overledene niet meer door derden met de in deze rapportage opgenomen gegevens kan worden geconfronteerd, is daartoe onvoldoende. Evenmin is in dit verband relevant dat de rapportage wordt geanonimiseerd, nu dit onverlet laat dat in kleine kring de identiteit van betrokkene herleidbaar zal zijn. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen, dat de overledene -volgens verzoekster- bij leven expliciet heeft gesteld, dat gegevens omtrent haar behandeling niet aan haar ouders of familie mochten worden bekendgemaakt.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 07/5563 uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 6 maart 2008 in het geding tussen Stichting de Gelderse Roos, verzoekster, gevestigd te Wolfheze, vertegenwoordigd door mr.dr. L.A.P. Arends, en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. Schuite alsmede de heer en mevrouw [naam], partij ex artikel 8:26 van de Awb, belanghebbenden. 1. Feiten en procesverloop Bij brief van 19 mei 2007 hebben de heer en mevrouw [naam] (verder: belanghebbenden) de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) verzocht om een afschrift van de door stichting de Gelderse Roos op basis van artikel 4a van de Kwaliteitswet Zorginstellingen opgestelde rapportage naar aanleiding van de suïcide van hun dochter, [naam dochter]. Dit verzoek is door de IGZ aangemerkt als een verzoek ingevolge artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij besluit van 13 december 2007 heeft verweerder (onder wie de IGZ ressorteert) besloten tot openbaarmaking van de gevraagde rapportage van 18 mei 2006, met uitzondering van de hierin opgenomen persoonsgegevens van de overledene. Daarbij is aangegeven dat twee weken na dagtekening van het besluit tot feitelijke openbaarmaking zal worden overgegaan en dat, ingeval een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend, de feitelijke openbaarmaking zal worden opgeschort tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 24 december 2007 bezwaar gemaakt. Bij faxbericht van dezelfde datum is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot het niet openbaar maken van de door verzoekster opgestelde suïciderapportage betreffende [naam dochter]. Bij brief van 2 februari 2008 hebben belanghebbenden de voorzieningenrechter toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 februari 2008. Van de zijde van verzoekster is aldaar verschenen N.J. de Mooij, psychiater en Eerste geneeskundige, bijgestaan door mr.dr. L.A.P. Arends, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.M. Schuite, ambtenaar van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Voorts zijn verschenen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2]. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Vooropgesteld wordt dat het bestreden besluit strekt tot openbaarmaking van de gevraagde rapportage. Afwijzing van de gevraagde voorziening brengt mee dat deze openbaarmaking zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt, hetgeen de facto leidt tot finale beslechting van het geschil. Daarmee heeft een afwijzing een onomkeerbaar karakter. Dit betekent niet alleen dat de ingevolge voornoemd artikel 8:81 van de Awb vereiste spoedeisendheid in dit geval aanwezig is, doch betekent eveneens dat van een afwijzing van het verzoek eerst sprake kan zijn indien een zwaarwegend belang dit vereist en voorts met een zekere mate van evidentie kan worden gesteld dat het bestreden besluit zich als rechtmatig kwalificeert. Het is in dit kader dat het hier aan de orde zijnde geschil dient te worden beoordeeld. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag geplaatst of verweerder terecht tot openbaarmaking van de betreffende rapportage heeft besloten. Daartoe wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen. Ingevolge het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Verweerder heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat geen van de in de Wob genoemde (absolute en relatieve) weigeringsgronden zich voordoen, zodat aan het uitgangspunt van de Wob – openbaarheid is regel – in dit geval uitvoering dient te worden gegeven. Verzoekster heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Hiertoe heeft zij in de eerste plaats gesteld dat, anders dan verweerder meent, de in het suïcideverslag opgenomen medische informatie dient te worden beschouwd als (bijzondere) persoonsgegevens in de zin van artikel 16 van de Wbp, zodat openbaarmaking van deze gegevens op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob achterwege dient te blijven. In het bestreden besluit heeft verweerder erkend dat het suïcideverslag (ook) medische gegevens bevat, maar heeft hij gesteld dat deze gegevens niet vallen binnen de reikwijdte van (artikel 16 van) de Wbp. Naar de mening van verweerder zijn gegevens die betrekking hebben op een overledene geen persoonsgegevens in de zin van de Wbp, waarbij verweerder heeft verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Wbp (MvT, 25 892, p. 46-47). Dit is, zo stelt verweerder, slechts anders indien deze gegevens eveneens betrekking hebben op nog levende natuurlijke personen en zij mede bepalend kunnen zijn voor de wijze waarop deze in het maatschappelijk verkeer worden beoordeeld of behandeld. Hiervan is naar de mening van verweerder in dit geval geen sprake. De voorzieningenrechter kan dit standpunt, evenals de door verweerder daartoe gegeven motivering, voorshands onderschrijven. Bovendien heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht gesteld, dat eventuele bewaartermijnen uit de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst en – voor zover van toepassing – de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen er niet toe kunnen leiden dat de gegevens alsnog onder de werkingssfeer van de Wbp vallen. Verzoekster heeft zich voorts op het standpunt gesteld, dat het belang van openbaarmaking van de rapportage niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van mevrouw [naam dochter] dan wel het belang van het voorkomen van een onevenredige benadeling van mevr[naam dochter]. Daarbij heeft verzoekster benadrukt dat wijlen mevr[naam dochter] uitdrukkelijk de wens heeft uitgesproken om informatie over (de inhoud van) haar behandeling niet kenbaar te maken aan haar familie. Verweerder heeft zich in dit verband – kort samengevat – op het standpunt gesteld, dat de persoonlijke levenssfeer van een overledene niet meer kan worden geschaad, aangezien wijlen mevr[naam dochter] niet meer door derden met deze gegevens kan worden geconfronteerd. Indien de persoonlijke levenssfeer van wijlen mevr[naam dochter] wel een af te wegen belang is, dan is dit belang volgens verweerder met het weglakken van de naam van mevr[naam dochter], haar geboortedatum, leeftijd en overlijdensdatum voldoende beschermd. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de vertrouwelijk overgelegde suïciderapportage, is de voorzieningenrechter van oordeel, dat gezien de aard van de in deze rapportage opgenomen gegevens niet zonder meer vaststaat dat het belang bij openbaarmaking van deze gegevens zwaarwegender is dan de belangen als beschermd door de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob neergelegde uitzonderingsgronden. Verweerder heeft naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet deugdelijk gemotiveerd, dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van wijlen mevr[naam dochter] niet een bij het verzoek om openbaarmaking van de onderhavige rapportage af te wegen belang betreft. De Wob noch de wetsgeschiedenis bij het onderhavige artikellid bieden aanknopingspunten voor het standpunt, dat gegevens betreffende de persoonlijke levenssfeer van een overledene niet door artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob worden beschermd. Daar staat tegenover dat de wet en wetsgeschiedenis evenmin aanknopingspunten bieden voor het standpunt, dat onder persoonlijke levenssfeer ook de persoonlijke levenssfeer van een overledene moet worden verstaan. Het begrip persoonlijke levenssfeer is in de Wob noch de wetsgeschiedenis ingevuld. Wel is bij de totstandkoming van het onderhavige artikellid in de MvT aangegeven, dat de toekomstige wetgeving op het terrein van de privacybescherming de inhoud van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bepaalt (MvT, 19 859, p. 36). Met de verwijzing naar het enkele feit, dat mevr[naam dochter] niet meer door derden met de in deze rapportage opgenomen gegevens kan worden geconfronteerd, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van wijlen mevr[naam dochter] niet een bij het verzoek om openbaarmaking af te wegen belang betreft. Ook het subsidiair door verweerder ingenomen standpunt, inhoudende dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van mevr[naam dochter] voldoende is beschermd, is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Het anonimiseren van de rapportage laat onverlet dat in kleine kring de identiteit van betrokkene herleidbaar zal zijn. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen, dat mevr[naam dochter] -volgens verzoekster- bij leven expliciet heeft gesteld, dat gegevens omtrent haar behandeling niet aan haar ouders of familie mochten worden bekendgemaakt. Het standpunt van verzoekster, dat openbaarmaking van de rapportage een ernstige belemmering voor de toezichthoudende taak door de inspectie tot gevolg zal hebben, treft naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat het belang van inspectie, controle en toezicht als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob niet in geding is. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen. Deze schorsing heeft tot gevolg dat verweerder thans niet tot openbaarmaking kan overgaan. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is niet gebleken. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter I wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; II schorst het besluit van 13 december 2007; III veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; IV bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad € 285 vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2008. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: