Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9248

Datum uitspraak2008-04-02
Datum gepubliceerd2008-04-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers1296-R-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wijziging in appel toelaatbaar. Artikelen 1:401,4 en 1:408,1 BW. Gedeeltelijke verjaring ex 3:324 BW


Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 2 april 2008 Rekestnummer : 1296-R-07 Rekestnr. rechtbank : F1 RK 06-3084 [appellant], wonende te ‘s-Gravenhage, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, procureur mr.M.H. Samama, tegen [verweerster], wonende te Rotterdam, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, procureur mr. R.Th.R.F. Carli. Als belanghebbende zijn aangemerkt: [belanghebbende 1], wonende te ‘s-Gravenhage, hierna te noemen: [de oudste dochter], procureur mr. R.Th.R.F. Carli, [belanghebbende 2], wonende te Rotterdam, hierna te noemen: [de jongste dochter], procureur mr. R.Th.R.F. Carli. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 14 september 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2007. Van de zijde van de vader is bij het hof op 12 oktober 2007 een aanvullend stuk ingekomen. De moeder heeft geen verweerschrift ingediend. Van de zijde van de moeder is bij het hof op 7 februari 2008 een aanvullend stuk ingekomen. Op 27 februari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur, de moeder en [de jongste dochter], bijgestaan door hun advocaat, mr. S.A. Ray, mede optredende namens [de oudste dochter]. [de oudste dochter] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder en [de jongste dochter] onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek ten aanzien van de alimentatiebetalingen te bepalen dat hetgeen hij in het verleden heeft voldaan datgene is wat hij verschuldigd was. Bij de beschikking van 6 juli 2001 heeft de rechtbank bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 april 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarigen [de oudste dochter] en [de jongste dochter], wat na de 6 juli 2001 te verschijnen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren ƒ250,- per maand per kind, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze destijds minderjarigen kan of zal worden verleend. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn de bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel de bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie voor de thans meerderjarigen [de oudste dochter], geboren [in] 1986, en [de jongste dochter], geboren [in] 1988, hierna gezamenlijk te noemen: de dochters. 2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de beschikking van 6 juli 2001 op grond van artikel 1:401, vierde lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in te trekken of te wijzigen nu deze beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat er is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en tevens rekening te houden met de verjaring. 3. In de eerste grief klaagt de vader dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek. De vader stelt dat de rechtbank zijn inleidend verzoek had moeten lezen als een verzoek ex artikel 1:401, vierde lid, BW, nu de uitspraak van 6 juli 2001 bij aanvang niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Hij heeft immers betoogd dat uit de door hem overgelegde jaaropgaven blijkt dat hij te weinig draagkracht had voor de opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zoals bepaald bij de beschikking van 6 juli 2001, aldus de vader. In de tweede grief klaagt de vader dat de rechtbank zijn inleidend verzoek ten onrechte niet heeft opgevat als een subsidiair verzoek om in ieder geval de verschuldigde bijdrage over de periode 1 april tot en met 1 oktober 2001 als verjaard te beschouwen nu eerst door het feitelijk leggen van loonbeslag door de moeder deze verjaring is gestuit. Voorts betoogt de vader dat hij eerst in oktober 2006, door middel van loonbeslag, achter het bestaan van de beschikking van 6 juli 2001 is gekomen en ook nimmer op de hoogte is geweest van het verzoek van de moeder tot vaststelling van een bijdrage aan de kinderen. 4. Ter terechtzitting heeft mr. Ray namens de moeder en de dochters gesteld dat het hoger beroep van de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel moet worden afgewezen. Daartoe is aangevoerd dat de vader eerst in hoger beroep heeft gesteld dat het zou gaan om een verzoek in de zin van artikel 1:401, vierde lid, BW en derhalve ten onrechte een geheel ander verzoek neerlegt dan in eerste aanleg, waardoor in feite een instantie verloren gaat. Voorts is betoogd dat de vader heeft nagelaten aannemelijk te maken dat de beschikking van 6 juli 2001 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Daarnaast is gesteld dat de vader wel degelijk op de hoogte was van de beschikking van 6 juli 2001 nu die beschikking op 27 juli 2001 aan hem is betekend. 5. Het hof overweegt als volgt. 6. De klacht van de vader dat de rechtbank zijn verzoek ten onrechte niet heeft opgevat als verzoek in de zin van artikel 1:401, vierde lid, BW is ongegrond, nu het hof met de rechter in eerste aanleg van oordeel is dat de vader zijn procespositie in eerste aanleg niet naar de daaraan te stellen eisen heeft duidelijk gemaakt. Dat neemt niet weg dat gebreken in de procesvoering in hoger beroep kunnen worden hersteld. 7. Ingevolge artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 van overeenkomstige toepassing. Deze regels zijn ingevolge artikel 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Het hof beschouwt het verzoek van de man in hoger beroep als een wijziging van verzoek in de zin van artikel 283 Rv. Deze wijziging is naar het oordeel van het hof niet in strijd met de goede procesorde. De moeder en de dochters worden niet onredelijk in hun verdediging bemoeilijkt. Zij zijn immers in de gelegenheid gesteld zich tegen het gewijzigde verzoek te verweren en hebben ter terechtzitting bij het hof hun standpunt daaromtrent kenbaar gemaakt. Deze wijziging van het verzoek is naar het oordeel van het hof dan ook toegestaan. Het bezwaar tegen de wijziging van het verzoek wordt door het hof afgewezen. Gelet op het voorgaande gaat het hof bij zijn beoordeling uit van het gewijzigde verzoek. 8. De vader dient zijn stelling aannemelijk te maken dat hij geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank in 2001 vastgestelde bijdrage voor de kinderen te voldoen. Het hof is, gelet op de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, van oordeel dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak van 6 juli 2001 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan als bedoeld in artikel 1:401, vierde lid, BW. Volstaan met het overleggen van jaaropgaven met betrekking tot de desbetreffende periode is daartoe in de onderhavige zaak onvoldoende. Anders dan de vader heeft betoogd blijkt uit die jaaropgaven geenszins van een inkomen dat zich over het algemeen op bijstandsniveau (of daarbeneden) bevond. Nog daargelaten dat uit de overgelegde jaaropgaven geen compleet beeld van het inkomen van de vader kan worden verkregen, is derhalve ook een compleet overzicht van de kosten van de vader voor beoordeling van zijn draagkracht noodzakelijk. Nu de vader aldus noch zijn inkomen noch zijn lasten naar behoren heeft gedocumenteerd, moet het verzoek van de vader dan ook worden afgewezen. 9. Voorts is het hof van oordeel dat de vader, anders dan door hem ter terechtzitting is betoogd, moet worden geacht sinds 27 juli 2001 op de hoogte te zijn geweest van de beschikking van 6 juli 2001, nu op eerstvermelde datum de beschikking van 6 juli 2001 aan hem op het woonadres, waar hij volgens een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op dat moment woonachtig was, is betekend. Aan hetgeen de vader in natura of contant reeds zou hebben betaald als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gaat het hof voorbij. Ingevolge artikel 1:408, eerste lid, BW was de vader immers gehouden de bij beschikking van 6 juli 2001 vastgestelde uitkeringen in geld aan de gerechtigden te voldoen, ongeacht eventuele verstrekkingen in natura. 10. Gesteld noch gebleken is dat de vader eerder dan bij zijn appelschrift verjaring heeft ingeroepen. Zijn klacht dat de rechtbank zijn verzoek ten onrechte niet heeft opgevat als verzoek de bijdrage over de periode van 1 april tot 1 oktober 2001 als verjaard te beschouwen, faalt dan ook. Het hof vat deze klacht echter op als een op 14 september 2007 gedaan beroep op verjaring. De verjaring van de onderhavige aanspraken wordt beheerst door artikel 3:324, derde lid, BW. De verjaring van hetgeen ingevolge de uitspraak van 6 juli 2001 moet worden betaald, werd gestuit op 14 augustus 2006 door het loonbeslag onder Interlanden B.V. Dit betekent dat de tot 1 september 2001 vervallen termijnen door de verjaring worden getroffen. Het hof zal derhalve bepalen dat hetgeen over de periode tot 1 september 2001 door de vader was verschuldigd gelijk is aan hetgeen hij heeft betaald op de vervallen termijnen tot 1 september 2001. 11. Mitsdien beslist het hof als volgt. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: wijst het bezwaar van de moeder tegen de wijziging van verzoek door de vader af; vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de vader in zijn verzoek niet-ontvankelijk is verklaard; bepaalt dat hetgeen over de periode tot 1 september 2001 door de vader was verschuldigd gelijk is aan hetgeen hij heeft betaald op de vervallen termijnen tot 1 september 2001; wijst het inleidende verzoek van de vader voor het overige alsnog af; wijst het meer of anders verzochte in hoger beroep af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Bouritius en Van Wijk, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2008.