Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9264

Datum uitspraak2008-04-09
Datum gepubliceerd2008-04-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/28134
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 / dezelfde werkgever / uitzendbureau / dezelfde inlener
Volgens verweerder kan eiser geen rechten ontlenen aan Besluit 1/80, omdat een uitzendbureau in het kader van artikel 6 van het Besluit (per definitie) niet kan worden aangemerkt als ‘dezelfde werkgever’, ook niet als de werknemer een vast contract heeft met het uitzendbureau, nu bij uitzendwerk doorgaans sprake is van diverse inleners. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tussen 15 oktober 2003 en 10 april 2007 onafgebroken in dienst is geweest bij Equipe Uitzendbureau B.V. te Amersfoort en dat hij gedurende deze gehele periode (voor dat uitzendbureau) heeft gewerkt bij dezelfde inlener. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verweerder dient te worden gevolgd in zijn hiervoor uiteengezette beperkte interpretatie van het begrip ‘dezelfde werkgever’. Nu eiser tussen 15 oktober 2003 en 10 april 2007 onafgebroken voor dezelfde inlener heeft gewerkt, kan niet worden gezegd dat afbreuk is gedaan aan de systematiek van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80, te weten een geleidelijke opbouw van rechten, en dat niet is voldaan aan de eis dat eiser gedurende drie jaren bij dezelfde werkgever arbeid heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, nu in het onderhavige geval gedurende die periode steeds is gewerkt voor dezelfde inlener, dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet de bescherming van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 toekomt. De enkele motivering van verweerder dat eiser geen rechten kan ontlenen aan voormelde bepaling, omdat er via een uitzendbureau arbeid voor verschillende inleners kán worden verricht, acht de rechtbank onvoldoende.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Zutphen Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: AWB 07/28134 Uitspraak in het geding tussen: [eiser] geboren op [geboortedatum] 1975, eiser, van Turkse nationaliteit, gemachtigde: mr. P.P.M. Mol, advocaat te Amersfoort, en de Staatssecretaris van Justitie verweerder, gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman, werkzaam bij de IND. 1. Feiten en procesverloop Eiser heeft op 29 november 2006 een aanvraag ingediend tot wijziging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met “verblijf bij partner [partner]”, in de beperking “voortgezet verblijf”. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en voormelde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking, verband houdende met “verblijf bij partner [partner]”, geldig tot 1 juli 2009, met terugwerkende kracht ingetrokken per maart 2006. Het daartegen bij brief van 27 februari 2007 gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 juni 2007 ongegrond verklaard. Op 10 juli 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 6 maart 2008, waar eiser, [partner], en de gemachtigden van partijen zijn verschenen. 2. Motivering 2.1 Ter beoordeling staat allereerst of verweerder eisers verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken met terugwerkende kracht tot maart 2006. 2.2 Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden. Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 3.17, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend, indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. 2.3 Op grond van paragraaf B1/5.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de verblijfsvergunning ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, tenzij bij het Vb 2000 of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald. Op grond van paragraaf B2/9.3 van de Vc 2000 is sprake van een verbreking van de (huwelijks)relatie indien de (huwelijks)relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan feitelijk of juridisch is verbroken. 2.4 Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken op de grond dat sprake is van een verbreking van de relatie tussen de hoofdpersoon en eiser met ingang van maart 2006. Verweerder heeft daartoe het navolgende in aanmerking genomen. In het departementale dossier bevindt zich een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) van 13 juli 2006. Hieruit blijkt dat de ex-echtgenoot van [partner] (hierna: hoofdpersoon) op hetzelfde adres in de GBA, [adres] te Voorthuizen, staat ingeschreven als de hoofdpersoon. De ex-echtgenoot is genaamd [ex-echtgenoot], geboren op [geboortedatum] 1957. Op 1 september 2006 heeft de vreemdelingenpolitie onderzoek ingesteld op bovengemeld adres. Op dit adres werd eiser niet aangetroffen. Er zijn die dag diverse personen gehoord. Van deze verklaringen is proces-verbaal opgemaakt. Hierna volgt een opsomming van de personen die in dit verband door de vreemdelingenpolitie zijn gehoord en een korte samenvatting van hun verklaringen. Op 1 september 2006 is de hoofdpersoon op het adres [adres] te Voorthuizen gehoord. Zij verklaarde in eerste instantie dat eiser nog wel bij haar woonachtig was. Nadat de vreemdelingenpolitie een onderzoek in de woning had ingesteld, verklaarde de hoofdpersoon dat zij niet meer met eiser samenwoonde en dat de relatie sinds maart 2006 was verbroken. De hoofdpersoon onderhield sinds maart 2006 weer een relatie met haar ex-echtgenoot. Eiser woonde bij zijn broer in Barneveld. Op 1 september is de ex-echtgenoot van de hoofdpersoon, [ex-echtgenoot], op bovengemeld adres gehoord. Hij bevestigde dat hij sinds maart/april 2006 weer bij de hoofdpersoon is gaan wonen en weer een relatie met haar “aan het proberen” is. Op 23 september 2006 is mevrouw [moeder van kamerbewoner] gehoord. Haar zoon, [kamerbewoner], woont op kamers bij de hoofdpersoon. Mevrouw [moeder van kamerbewoner] heeft verklaard dat zij zeker weet dat de hoofdpersoon en [ex-echtgenoot] een relatie hebben en samenwonen. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij de hoofdpersoon en de heer [ex-echtgenoot] ongeveer 2 jaar kent als stel en dat de hoofdpersoon geen relatie met een ander heeft. Op 23 september 2006 is [kamerbewoner] gehoord. Hij heeft verklaard dat hij de hoofdpersoon en [ex-echtgenoot] ongeveer 2 jaar kent en hen nooit anders dan als stel heeft gekend. Op 3 december 2006 heeft de vreemdelingenpolitie nogmaals een onderzoek ingesteld op het adres van de hoofdpersoon. Eiser werd daar opnieuw niet aangetroffen. De hoofdpersoon verklaarde desgevraagd dat zij volhardde in haar eerder afgelegde verklaring dat zij geen relatie meer met eiser had. Eiser verbleef volgens de hoofdpersoon bij een familielid in Barneveld. De vreemdelingenpolitie heeft hierop een adrescontrole uitgevoerd op het adres [adres] te Barneveld. Op dit adres woont een broer van eiser. Eiser is hier aangetroffen. 2.5 Gelet op voormelde feiten en omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een verbreking van de relatie tussen eiser en de hoofdpersoon met ingang van maart 2006. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de vreemdelingenpolitie tweemaal - in september en december 2006 - onderzoek heeft verricht, dat beide keren niet eiser, maar de ex-echtgenoot van de hoofdpersoon [ex-echtgenoot], ter plaatse is aangetroffen en dat eiser beide keren bij zijn broer in Barneveld verbleef. De rechtbank kent in dit verband betekenis toe aan het feit dat voormelde verklaringen van de hoofdpersoon, haar ex-echtgenoot, mevrouw [moeder van kamerbewoner] en haar bij de hoofdpersoon op kamers wonende zoon [kamerbewoner], zijn weergegeven in op ambtseed onderscheidenlijk op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende processen-verbaal, van de juistheid waarvan volgens vaste rechtspraak, waaronder een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 januari 2008 (LJN: BC5224), mag worden uitgegaan, tenzij door de vreemdeling tegenbewijs is geleverd. Hiervan is niet gebleken. De (latere) ontkenning van eiser en de hoofdpersoon dat van een verbreking van de relatie sprake was, kan niet worden gezien als tegenbewijs in voormelde zin. Dat de relatie tussen eiser en de hoofdpersoon – naar zij stellen – na de verbreking weer is hersteld, heeft verweerder evenmin tot de conclusie hoeven brengen dat van een verbreking van de relatie sedert maart 2006 geen sprake was. Voorts heeft verweerder betekenis kunnen toekennen aan de inschrijving van de ex-echtgenoot van de hoofdpersoon op het adres van de hoofdpersoon. 2.6 Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking ‘voortgezet verblijf’ heeft kunnen afwijzen. 2.7 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is onze Minister bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te wijzigen, hetzij op aanvraag van de houder van de vergunning hetzij ambtshalve wegens veranderde omstandigheden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder u, van het Vb 2000 houden de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met voortgezet verblijf. In de artikelen 3.50 tot en met 3.52 van het Vb is vermeld de voorwaarden waaraan moet worden voldaan indien de vreemdeling in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning onder voormelde beperking. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de in de artikelen 3.50 en 3.51 van het Vb 2000 gestelde voorwaarden. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, in andere gevallen dan vermeld in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf, worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.8 Eiser heeft in beroep betoogd dat de weigering eiser voortgezet verblijf toe te staan een schending meebrengt van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Volgens verweerder is van een schending van voormelde verdragsbepaling geen sprake, nu het gezinsleven tussen eiser en de hoofdpersoon is geëindigd met de feitelijke verbreking van de relatie en mitsdien tussen hen geen gezinsleven aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder hiermee dat eiser heeft aangevoerd dat de relatie tussen eiser en de hoofdpersoon na een tijdelijke inzinking in 2006 is hersteld. De rechtbank wijst op de zowel door eiser als de hoofdpersoon in bezwaar afgelegde verklaring dat tussen hen sprake is van een relatie. Die verklaringen worden ondersteund door documentatie, waaruit valt af te leiden dat eiser en de hoofdpersoon tussen 13 en 20 april 2007 gezamenlijk in het kader van een vakantie in Turkije hebben verbleven. Nu verweerder deze feiten en omstandigheden niet in zijn oordeel heeft betrokken, is het bestreden besluit dat tussen eiser en de hoofdpersoon geen sprake is van gezinsleven, en daardoor geen schending van artikel 8 van het EVRM, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en evenmin voldoende daadkrachtig gemotiveerd. 2.9 Voorts staat ter beoordeling de vraag of eiser rechten kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 Turkije/EEG (hierna: het Besluit). De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. 2.10 Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, van het Besluit, heeft de Turkse werknemer, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij diezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft. 2.11 In paragraaf B11/3.3 van de Vc 2000 is ter zake van het recht op voortzetting van verblijf voor Turkse werknemers, voor zover relevant, het navolgende bepaald: “In B11/3.3 wordt een aantal begrippen gehanteerd. Hieronder wordt aangegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Werknemer: de persoon die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij slechts marginaal en bijkomstig van aard zijn. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een (geldelijke) vergoeding ontvangt. Dit is niet anders indien de arbeidsverhouding voortkomt uit sociale wetgeving, de productiviteit van betrokkene gering is, de beloning niet ten minste ter hoogte is van het minimumloon, de vergoeding voor de arbeid geschiedt vanuit publieke middelen als bijvoorbeeld gesubsidieerde banen (zie Hof van Justitie van de EG, 19 november 2002, Kurz, C-188/00 en 26 november 1998, Birden, C-1/97; zie B10/3.2 en B10/3.2.1). Legale arbeidsmarkt: de werknemer behoort tot de legale arbeidsmarkt als zijn arbeidsverhouding rechtens kan worden gelokaliseerd op het grondgebied van Nederland of voldoende nauwe aanknopingspunten met Nederland heeft. Hierbij moet in aanmerking worden genomen: – de plaats van aanwerving van de Turkse onderdaan; – het grondgebied waarop of van waaruit de arbeid in loondienst wordt verricht; en – de toepasselijke nationale wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid. Verder veronderstelt het begrip ‘legale arbeidsmarkt’ dat alle Nederlandse wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften terzake toelating en de betreffende arbeid (Wav) zijn nageleefd (zie bovengenoemde zaken Kurz en Birden). Een Turkse onderdaan behoort niet meer tot de legale arbeidsmarkt indien hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of blijvend en volledig arbeidsongeschikt is geworden. In dergelijke gevallen moet worden aangenomen dat de arbeidsmarkt definitief is verlaten. Legale arbeid: de arbeid die verricht is gedurende een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt. Dit veronderstelt het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht (zie bovengenoemde zaken Kurz en Birden). Hiervan is bijvoorbeeld geen sprake indien de arbeid verricht is tijdens de procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning (zie Hof van Justitie van de EG, 16 december 1992, Kus, C-237/91 en 20 september 1990, Sevince, C-192/89) of deze is verleend op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens (zie Hof van Justitie van de EG, 5 juni 1997, Kol, C-285/95). De verblijfsrechtelijke grondslag, die het verrichten van arbeid mogelijk maakte, is voor het opbouwen van tijdvakken van legale arbeid niet relevant (zie Hof van Justitie van de EG, 30 september 1997, Günaydin, C-36/96). Zo kunnen tijdvakken van legale arbeid worden opgebouwd op grond van een verblijfsvergunning die verband houdt met het doel ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ alsmede voor het doel ‘gezinshereniging of -vorming’. (…) Een Turkse werknemer: a. komt in aanmerking voor voortzetting van verblijf na één jaar legale arbeid op grond van een niet-omstreden verblijfsrecht dat hem in staat stelde om deze arbeid te verrichten en indien de werkgever nog één jaar werkgelegenheid heeft en in het bezit is gesteld van een TWV (zie artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje, Associatiebesluit 1/80); (….) Ad a. De plicht voor een werkgever om in het bezit te zijn van een TWV geldt niet ten aanzien van Turkse onderdanen die op grond van hun (eerdere) verblijfsrecht vrij tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten (Zie B1/2.3.2). Beoordeling Bij de beoordeling of de Turkse werknemer recht heeft op voortzetting van verblijf wordt gecontroleerd of: – de Turkse werknemer reeds één jaar onafgebroken (zie Hof van Justitie van de EG, 29 mei 1997, Eker, C-396/95) bij dezelfde werkgever heeft gewerkt; – dezelfde werkgever nog voor ten minste één jaar werkgelegenheid heeft voor de Turkse werknemer; en – gedurende deze jaren hetzelfde beroep wordt uitgeoefend. De vaststelling of betrokkene aan bovenstaande voorwaarden voldoet, vindt plaats aan de hand van de overgelegde arbeidscontracten, jaarloonopgaven en het registratiebericht Melding Sociale Voorzieningen. Het registratiebericht ontvangt iedere werknemer als bewijs dat de werkgever hem heeft aangemeld bij het UWV. Indien twijfel bestaat of betrokkene voldoet aan bovenstaand drietal voorwaarden, dient informatie over de in het verleden afgegeven TWV(en) te worden ingewonnen bij CWI.” 2.12 Volgens verweerder kan eiser geen rechten ontlenen aan het Besluit, omdat een uitzendbureau in het kader van artikel 6 van het Besluit (per definitie) niet kan worden aangemerkt als ‘dezelfde werkgever’, ook niet als de werknemer een vast contract heeft met het uitzendbureau, nu bij uitzendwerk doorgaans sprake is van diverse inleners. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. 2.13 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tussen 15 oktober 2003 en 10 april 2007 onafgebroken in dienst is geweest bij Equipe Uitzendbureau B.V. te Amersfoort en dat hij gedurende deze gehele periode (voor dat uitzendbureau) heeft gewerkt bij dezelfde inlener, te weten Pluimveeverwerkingsbedrijf Jan van Ee te Stroe. Voorts is niet in geschil dat eiser vanaf april 2007 via een ander uitzendbureau, te weten Capac Uitzendbureau, bij een andere inlener, te weten Storteboom in Putten, werkzaamheden in dezelfde (pluimvee)sector heeft verricht. Onder verwijzing naar rechtspraak van (de voorzieningenrechter van) deze rechtbank, waaronder uitspraken van nevenzittingsplaats Arnhem van 17 januari 2008 (LJN: BC2673) en Roermond van 21 januari 2008 (LJN: BC3495), en een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2006 (JV 2007/1), acht de rechtbank niet aannemelijk dat verweerder dient te worden gevolgd in zijn hiervoor uiteengezette beperkte interpretatie van het begrip ‘dezelfde werkgever’. Nu eiser tussen 15 oktober 2003 en 10 april 2007 onafgebroken voor dezelfde inlener heeft gewerkt, kan niet worden gezegd dat afbreuk is gedaan aan de systematiek van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80, te weten een geleidelijke opbouw van rechten, en dat niet is voldaan aan de eis dat eiser gedurende drie jaren bij dezelfde werkgever arbeid heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, nu in het onderhavige geval gedurende die periode steeds is gewerkt voor dezelfde inlener, dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet de bescherming van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 toekomt. De enkele motivering van verweerder dat eiser geen rechten kan ontlenen aan voormelde bepaling, omdat er via een uitzendbureau arbeid voor verschillende inleners kán worden verricht, acht de rechtbank onvoldoende. 2.14 Het beroep van eiser is gelet op het voorgaande gegrond. Het besluit, voor zover daarin de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning ‘voortgezet verblijf’ in stand is gelaten en voor zover door verweerder het standpunt is gehandhaafd dat eiser geen rechten op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 toekomen, zal worden vernietigd vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De overige grieven van eiser, zoals het beroep op de hoorplicht door de ACVZ op grond van artikel 1.5 van het Vb 2000, behoeven derhalve geen nadere bespreking. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.15 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 143,- dient te vergoeden. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de instandlating van de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning ‘voortgezet verblijf’ en tegen de instandlating van het standpunt dat eiser geen rechten op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 toekomen; - vernietigt het bestreden besluit in zoverre; - draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser; - verstaat dat de Staat der Nederlanden aan eiser het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. E.H.T. Rademaker en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2008 in tegenwoordigheid van mr. F.S. Zwerwer als griffier. Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: