Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9353

Datum uitspraak2008-04-03
Datum gepubliceerd2008-04-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2400 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Geen werknemer in de zin van de WAO, nu betrokkene niet rechtmatig in Nederland verbleef. Verzekeringsplicht ingevolge de WAO ontstaat van rechtswege, onafhankelijk van de vraag of ter zake premies zijn betaald.


Uitspraak

05/2400 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2005, 04/1884 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 april 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Hierbij is namens appellant mr. Van der Wal verschenen, het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. II. OVERWEGINGEN Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit bezit, verblijft sinds 1991 in Nederland en heeft sinds december 1998 werkzaamheden verricht voor de [werkgever] (later: [vwerkgever]) te Nieuwerkerk aan den IJssel. Op 18 april 2002 is hij uitgevallen voor zijn werk als agrarisch medewerker. In aansluiting op het ziekengeld heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd, die hem bij besluit van 22 april 2003 met ingang van 17 april 2003 is toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Naar aanleiding van het door de voormalige werkgever van appellant ingestelde bezwaar tegen de toekenningsbeschikking van de WAO-uitkering is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant niet als verzekerd voor de WAO aan te merken is en derhalve ten onrechte een uitkering ingevolge de WAO ontvangt. Bij primair besluit van 16 december 2003 heeft het Uwv appellant geïnformeerd dat zijn uitkering met ingang van 1 januari 2004 wordt ingetrokken. Daarbij is aangegeven dat appellant wel rechtmatig in Nederland verblijft maar dat het verrichten van arbeid hem niet is toegestaan. Op die grond wordt appellant niet als werknemer in de zin van de WAO beschouwd. Bij besluit van 19 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft beslist dat appellant niet is aan te merken als werknemer in de zin van de WAO, nu appellant tot 31 juli 2003 niet rechtmatig in Nederland verbleef. Voorts is overwogen dat het enkele feit dat premies zijn afgedragen of een uitkering is verstrekt, niet betekent dat appellant erop mocht vertrouwen dat het Uwv in strijd met de wettelijke bepalingen de uitbetaling van de WAO-uitkering zou continueren. In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij vóór 31 juli 2003 illegaal in Nederland verbleef. Voorts is hij de mening toegedaan dat hij wel degelijk verzekerd was voor de WAO op het moment dat de arbeidsongeschiktheid intrad, nu onbetwist vaststaat dat appellant in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond en er over zijn salaris premies werden afgedragen. Het oordeel van de rechtbank dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef, had ertoe moeten leiden dat de betaling van de uitkering opgeschort had dienen te worden ingevolge artikel 50, onder a, van de WAO en niet dat de uitkering ingetrokken mocht worden. De Raad overweegt als volgt. De Raad dient in deze procedure allereerst te beoordelen of het Uwv terecht heeft besloten dat appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was ingevolge de WAO en of het Uwv dientengevolge terecht de uitkering heeft ingetrokken. Uit het dossier leidt de Raad af dat het appellant vanaf 5 augustus 1999, tot in elk geval 20 juli 2004, was toegestaan in Nederland de uitkomst af te wachten van de procedure met betrekking tot zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf. Niet met zekerheid kan worden uitgesloten dat het appellant in de periode tussen 5 augustus 1999 en 5 augustus 2000 was toegestaan arbeid te verrichten. Uit de stempels in appellants paspoort van daarna is daarentegen steeds onmiskenbaar aangekruist dat arbeid niet was toegestaan. Voorts blijkt uit die stempels dat op 25 mei 2000 een bezwaarschrift is ingediend, kennelijk tegen de afwijzing van het verzoek van appellant om een verblijfsvergunning. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WAO is onder meer werknemer in de zin van die wet de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. De Raad stelt vast dat appellant bij het aangaan van een dienstverband op 1 december 1998 verblijf hield in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van die wet, zodat hij op grond van artikel 3, derde lid, van de WAO niet als werknemer kon worden aangemerkt. Appellant kon evenmin op grond van artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen als werknemer worden beschouwd, aangezien zijn werkgever voor appellant niet beschikte over de in zijn geval op grond van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen vereiste tewerkstellingsvergunning en hij daardoor geen arbeid verrichtte in overeenstemming met die wet. De Raad is van oordeel dat het feit dat voor appellant premies voor de WAO zijn afgedragen, niet meebrengt dat hij aanspraak heeft op een uitkering ingevolge die wet en evenmin bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen kon doen ontstaan dat hij die aanspraak had. Verzekeringsplicht ingevolge de WAO ontstaat van rechtswege, onafhankelijk van de vraag of ter zake premies zijn betaald. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds omdat algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet van invloed zijn op het bestaan van verzekeringsplicht. Dit leidt tot het oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten die de WAO in artikel 3 stelt aan het bezitten van de hoedanigheid van werknemer teneinde verzekerd te kunnen zijn voor arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Het Uwv heeft derhalve terecht besloten dat appellant niet verzekerd was ingevolge de WAO en op die grond geen aanspraak had op een uitkering krachtens de wet. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de uitkering niet had dienen te worden beëindigd, maar onder toepassing van artikel 50a van de WAO had behoren te worden opgeschort, overweegt de Raad als volgt. Artikel 50a van de WAO kan naar zijn aard uitsluitend worden toegepast nadat het recht op uitkering is vastgesteld. De uitkering wordt krachtens dit artikel opgeschort wanneer de uitkeringsgerechtigde geen verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft. Beide omstandigheden zijn in appellants geval niet aan de orde. Appellant voert voorts aan dat hem niet schriftelijk is medegedeeld dat een einde was gekomen aan zijn verzekeringsplicht. Hij heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 juli 2003 (LJN AI0627). Hierbij miskent hij dat die uitspraak betrekking had op werknemers die ten tijde van de inwerkingtreding van de koppelingswet, op 1 juli 1998, verzekerd waren voor de WAO. Deze werknemers gingen over van een situatie waarin zij wettelijk verzekerd waren naar een situatie waarin zij op basis van een wijziging van de wet niet langer verzekerd waren. Appellant is echter eerst na 1 juli 1998 bij zijn werkgever in dienst getreden, zodat sprake is van een geheel andere situatie dan in bedoelde uitspraak. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de grieven van appellant geen doel treffen, en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008. (get.) M.M. van der Kade. (get.) A.C. Palmboom. AR040308