Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9394

Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-04-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 07/378 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aangepast leerlingenvervoer c.q. vergoeding in de kosten van openbaar vervoer op grond van de Verordening Leerlingenvervoer.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 07/378 BESLU Uitspraak in het geschil tussen [eiser] en [eiseres], beiden wonende te [woonplaats] en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Scheemda, verweerder. 1. Onderwerp van geschil Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 14 februari 2007. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 17 augustus 2006, waarbij verweerder heeft besloten tot het verlenen van een vergoeding gedurende het schooljaar 2006-2007 in de kosten van openbaar vervoer van de dochter van eisers, [naam dochter], naar de Speciale School voor Basisonderwijs (SBO) de Meerpaal te Groningen, ongegrond verklaard. 2. Zitting Het geschil is behandeld op de zitting van 6 maart 2008. [eiseres] is verschenen bijgestaan door gemachtigde, mr. LR. Dijkman, werkzaam bij het Landelijk Verband van Gereformeerde Schoolverenigingen. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen. 3. Beoordeling van het geschil feiten en standpunten van partijen Bij formulier, gedateerd 2 juli 2006, hebben eisers bij verweerder een aanvraag ingediend voor aangepast leerlingenvervoer voor hun dochter [naam dochter]. Eisers hebben hun aanvraag onder meer ondersteund met een advies van de Permanente Commissie Leerlingenzorg (hierna: PCL) van de Zorgfederatie Noord Gereformeerd Primair Onderwijs en een advies van de Commissie van Begeleiding van SBO de Meerpaal (hierna: CvB). Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft verweerder besloten dat op grond van de Verordening Leerlingenvervoer van de gemeente Scheemda (hierna: de Verordening) een vergoeding wordt verleend in de kosten van openbaar vervoer voor [naam dochter]. De aanvraag van eisers om bekostiging van aangepast vervoer is afgewezen omdat het vervoer minder dan anderhalf uur is, er openbaar vervoer aanwezig is en er bij [naam dochter] geen sprake is van een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap. Tegen voornoemd besluit hebben eisers op 30 augustus 2006 een bezwaarschrift ingediend. Eisers hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om hun bezwaarschrift op een hoorzitting van de Commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de Commissie) toe te lichten. De Commissie heeft op 28 november 2006 aan verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 17 augustus 2006 te herroepen. Daartoe heeft de Commissie onder meer overwogen dat uit het besluit niet blijkt dat door verweerder advies is ingewonnen bij de Commissie van Begeleiding dan wel dat advies van andere deskundigen is ingewonnen. Naar aanleiding van het advies van de Commissie heeft verweerder de aanvraag van eisers opnieuw in behandeling genomen. Verweerder heeft besloten om een medisch advies te vragen van de Gemeentelijke gezondheidsdienst Groningen (hierna: GGD). In de rapportage van 26 januari 2007 van de GGD is negatief geadviseerd ten aanzien van speciaal leerlingenvervoer voor [naam dochter]. Daartoe is overwogen dat uit het onderzoek is gebleken dat de mogelijkheden van [naam dochter] om al dan niet per openbaar vervoer te reizen niet afwijken van die van een gemiddeld kind. [naam dochter] wordt in staat geacht om onder begeleiding gebruik te maken - hetgeen blijkens de rapportage door de moeder van [naam dochter] wordt erkend - van het openbaar vervoer. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de Commissie een onjuist advies heeft uitgebracht omdat zij ten onrechte ervan uit is gegaan dat speciaal basisonderwijs valt onder het speciaal onderwijs, titel 3 van de Verordening. Dit betekent dat ten onrechte artikel 18 van de Verordening van toepassing is geacht op de onderhavige situatie. Verweerder stelt dat de wet c.q. Verordening aangeeft dat speciaal basisonderwijs valt onder het primair onderwijs, wat betekent dat titel 2 (de artikelen 9 tot en met 14) van de Verordening van toepassing is. Gelet hierop en onder overneming van het advies van de GGD ziet verweerder aanleiding tot het handhaven van het besluit van 17 augustus 2006. Eisers hebben beroep ingesteld omdat zij van mening zijn dat [naam dochter] in aanmerking dient te komen voor bekostiging van aangepast vervoer. Eisers hebben daartoe verwezen naar artikel 4 van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO). Gelijk de conclusie van de CvB zijn eisers van mening dat [naam dochter], gelet op haar persoonlijkheid, veel structuur en zekerheid nodig heeft. Het reizen met het openbaar vervoer vergt van [naam dochter] zoveel tijd en energie dat zij daarvan vanwege haar handicap een te grote belasting ondervindt om op school nog adequaat te kunnen functioneren. [naam dochter] heeft tijdens de reis naar school te maken met een veelheid aan prikkels, er zijn steeds wisselende passagiers, onverwachte situaties zoals het twee keer moeten overstappen. Eisers verwijzen naar het door hen overgelegde advies van de PCL aan de Zorgfederatie Noord Gereformeerd Primair Onderwijs alsmede het advies van de CvB. Eisers zijn van mening dat het advies van de GGD-arts onzorgvuldig is voorbereid en ten onrechte aan het thans bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Het advies van de PCL had ingevolge het bepaalde in artikel 13 van de Verordening bij de beoordeling van de aanvraag van eisers moeten worden betrokken. Eisers zijn van mening dat het thans bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eisers verwijzen naar een identieke zaak, waarin de Raad van State heeft geoordeeld dat de adviezen van de GGD niet zonder meer aan de besluitvorming ten grondslag gelegd hadden mogen worden. Het is eisers onduidelijk waarom in het geval van [naam dochter] artikel 26, eerste lid sub a van de Verordening niet van toepassing is verklaard. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat noch uit de verklaring van de PCL noch uit het advies van de CvB blijkt dat is gekeken naar de consequenties voor [naam dochter] bij openbaar vervoer met begeleiding. Verweerder verwijst naar het GGD-advies waaruit blijkt dat [naam dochter] met het openbaar vervoer met begeleiding kan reizen, hetgeen blijkens dit advies is bevestigd door de moeder van [naam dochter]. Het feit dat de GGD niet heeft vastgesteld dat [naam dochter] vanwege een verstandelijke, zintuiglijke of lichamelijke handicap is aangewezen op aangepast vervoer, sluit naar de mening van verweerder aan op de door eisers ingediende bekostigingsaanvraag. Het betoog van eisers over het begrip "handicap" snijdt volgens verweerder geen hout, omdat eisers geen beroep hebben gedaan op vervoer krachtens titel 6 van de Verordening. Evenmin is verweerder gebleken dat in de door eisers aangehaalde adviezen daarover wordt gerept dan wel stukken bij de aanvraag zijn gevoegd die anders zouden vermoeden. rechtsoverwegingen Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt: "Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden." Het thans bestreden besluit wordt ondersteund door een rapportage van 26 januari 2007 van een adviseur van de GGD, waarbij negatief is geadviseerd ten aanzien van speciaal leerlingenvervoer voor [naam dochter]. De adviseur heeft het advies uitgebracht op basis van een spreekuurcontact, waarbij de medische situatie van [naam dochter] voor de adviseur voldoende duidelijk was voor het geven van een advies. Vaststaat dat er adviezen voorhanden waren van de PCL alsmede van de CvB. De rechtbank is, mede gelet op de uitspraak van de Raad van State van 19 april 2006 (LJN AW3957), met eisers van oordeel dat de GGD deze beide adviezen had moeten betrekken bij het onderzoek. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het besluit slechts had mogen baseren op het advies van de GGD, nadat verweerder zich ervan had vergewist dat deze zorgvuldig tot stand was gekomen en voldoende basis bood voor de besluitvorming. Aan deze onderzoeksplicht heeft verweerder niet afdoende voldaan. Uit de rapportage van de adviseur van de GGD blijkt dat bij het advies noch het advies van de PCL noch van de CvB is betrokken. Op grond van het voorgaande mocht verweerder het advies van de GGD niet zonder meer aan zijn besluit ten grondslag leggen. Dit betekent dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering, waardoor het in strijd is met artikel 7:12 Awb, eerste lid. De adviezen van de PCL en de CvB strekken ertoe dat [naam dochter] aangepast vervoer behoeft. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is hoofdzakelijk naar voren gekomen dat het reizen met het openbaar vervoer [naam dochter] veel energie kost vanwege de (lange) reistijd, waarbij zij veel indrukken opdoet door de overstap op het drukke station in Groningen en het iedere dag ontmoeten van andere medereizigers. De energie die het reizen met het openbaar van haar vergt, zou [naam dochter] volgens eisers belemmeren in haar leerproces. De rechtbank legt verweerder op deze informatie te betrekken in de nieuw te nemen beslissing. Eisers hebben aangevoerd dat de reistijd met het openbaar vervoer op de heen- en terugreis meer dan anderhalf uur duurt, mede gelet op het feit dat kinderen langzamer lopen dan volwassenen. Deze stelling komt de rechtbank niet als onaannemelijk voor. Dit betekent dat verweerder tevens dit punt dient mee te nemen in de nieuw te nemen beslissing. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb te worden bepaald dat het door eisers betaalde griffierecht ad € 143,00 door verweerder aan eisers wordt vergoed. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De gemeente Scheemda wordt aangewezen als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 652,10, bestaande uit € 644,00 voor de kosten van rechtsbijstand en € 8,10 voor reiskosten. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat [eiseres] ter zitting heeft aangegeven dat de aanvraag voor aangepast leerlingenvervoer voor [naam dochter] voor het schooljaar 2007-2008 wel is gehonoreerd, maar dat in het besluit daartoe niet is aangegeven op basis van welke gegevens deze vergoeding is toegekend. Gelet hierop merkt de rechtbank op dat verweerder kennelijk voor het nu lopende schooljaar wel tot een vergoeding is overgegaan. Het is de rechtbank onduidelijk - nu klaarblijkelijk aan beide schooljaren dezelfde gegevens ten grondslag liggen - waarom voor het schooljaar 2006-2007 géén en voor het schooljaar 2007-2008 wél een vergoeding in het kader van aangepast leerlingenvervoer ten behoeve van [naam dochter] wordt verstrekt. Beslist moet worden als volgt. 4. Beslissing De rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 14 februari 2007; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad € 652,10 en bepaalt dat de gemeente Scheemda deze kosten aan eisers dient te betalen; - bepaalt dat de gemeente Scheemda het betaalde griffierecht ad € 143,00 vergoedt. Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, en in het openbaar door hem uitgesproken op 8 april 2008 in tegenwoordigheid van M. Lammerts-Rannenburg als griffier. De griffier, De rechter, De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.