Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9414

Datum uitspraak2008-04-15
Datum gepubliceerd2008-04-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03485/06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontzegging rijbevoegdheid bij onbekend gebleven bestuurder. Mede gelet op de wetsgeschiedenis, kan o.g.v. art. 181.1 WVW 1994 aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig de bijkomende straf van OBM worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld t.z.v. overtreding van art. 21 onder a, RVV 1990, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder.


Conclusie anoniem

Nr. 03485/06 Zitting: 19 februari 2008 Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" veroordeeld tot een geldboete van € 500,- subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid om gedurende vier maanden motorrijtuigen te besturen, en voorts wegens 2. "overtreding van artikel 20, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" tot een geldboete van €400,- subsidiair acht dagen hechtenis. 2. Namens verdachte hebben de mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Ten laste van de verdachte is door het Hof als eerste feit bewezen verklaard dat: "een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets), gekentekend [AA-BB-00], op 25 maart 2005 te Losser, buiten de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Oldenzaalsestraat, niet zijnde een autoweg of autosnelweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 149 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was" En als tweede feit dat: "een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets), gekentekend [AA-BB-00], op 25 maart 2005 te Oldenzaal, binnen de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Enschedesestraat, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 99 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was" 4. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen: (i) de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende: "Ik heb een Kawasaki motor met kenteken [AA-BB-00]. Deze leen ik nooit uit." (ii) een proces-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 22 april 2005, inhoudende: "Op vrijdag 25 maart 2005, omstreeks 16:15 uur reden wij in een onopvallend politievoertuig. Wij waren in uniform gekleed. Ter hoogte van de rotonde met de Voswinkelweg te Losser, gelegen binnen de bebouwde kom, zagen wij een zwart motorrijtuig van het merk Kawasaki de Oldenzaalsestraat oprijden. De Oldenzaalsestraat is ter plaatse gelegen buiten de bebouwde kom van Losser. Op de Oldenzaalsestraat geldt een maximumsnelheid van 80 km per uur. Het motorrijtuig viel ons op, omdat hij met hoge snelheid de rotonde op en af reed. Wij zijn hierop het motorrijtuig achterna gereden in de richting van Oldenzaal. Op de Oldenzaalsestraat versnelde het motorrijtuig. De snelheid liep zodanig op, omdat wij de motorrijder probeerden bij te houden, dat de snelheidsmeter van de dienstauto 160 km per uur aangaf en de motorrijder nog steeds verder op ons uitliep. Na correcties heeft de motorrijder minimaal 149 km per uur gereden. Omdat de motorrijder zijn snelheid moest minderen vanwege een voor hem rijdend motorrijtuig, zagen wij kans om dichterbij te komen en een stopteken te geven aan de motorrijder. Dit stopteken gaven wij door middel van het uitklappen van het stopbord aan de voorzijde, dat is bevestigd aan de zonneklep van de dienstauto. Tevens is geprobeerd de motorrijder te waarschuwen door middel van lichtsignalen en geluidssignalen met behulp van de claxon van de dienstauto. Dit werd niet opgemerkt door de motorrijder, die vervolgens de voor hem rijdende personenauto inhaalde en zijn weg vervolgde met zeer hoge snelheid. Wij hebben de achtervolging ingezet. Op het moment dat de motorrijder voor de kruising Oldenzaalsestraat met de Enschedesestraat, gelegen binnen de bebouwde kom van de gemeente Oldenzaal, stilstond, hebben wij ons dienstvoertuig naast de motorrijder tot stilstand gebracht en ons bekend gemaakt, als zijnde: politie, u moet ons volgen. Wij zagen dat de motorrijder in hoofdzakelijk zwarte motorkleding gekleed was en een snor had. De motorrijder keek ons dienstvoertuig in, gaf vervolgens gas en veranderde van voorsorteerstrook. De motorrijder reed in de richting Oldenzaal, binnen de bebouwde kom van de gemeente Oldenzaal, op een weg waar een maximumsnelheid van 50 km per uur is toegestaan. Op het weggedeelte tussen de Oldenzaalsestraat en de G.J. Nieuwenhuisstraat hebben wij 110 km per uur gereden. Deze snelheid was niet hoog genoeg om de motorrijder bij te houden. Na correctie moet de motorrijder minimaal 99 km per uur hebben gereden. Wij zagen dat de motorrijder steeds verder op ons uitliep. Wegens de veiligheid van onszelf, de motorrijder en overig verkeer hebben wij de achtervolging gestaakt. Wij hebben door de hoge snelheid van de motorrijder, het kenteken niet goed kunnen zien. Wij twijfelden tussen de kentekens [AA-CC-00] en [AA-BB-00]. Uit nader onderzoek van de kentekens bleek dat [AA-CC-00] was afgegeven voor een Harley Davidson op naam van [bedrijf A], gevestigd te [vestigingsplaats]. Ik, [verbalisant 1], heb telefonisch contact gehad met de tenaamgestelde van het kenteken en deze vertelde mij, dat de betreffende motor in de showroom stond. Bij het controleren van het kenteken [AA-BB-00] bleek dit te gaan om een Kawasaki op naam van [verdachte], wonende te [woonplaats]. Op 27 maart 2005 zijn wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3], bij de op naam gestelde van het motorrijtuig aan de deur geweest. Wij hebben met [verdachte] de afspraak gemaakt om met zijn motorfiets op het politiebureau te Losser te verschijnen op 1 april 2005. Hem is gevraagd, na verschijning op het politiebureau op 1 april 2005, bekend te maken wie de bestuurder is geweest op voornoemde datum, tijdstip en plaats. [Verdachte] wilde hier zijn medewerking niet aan verlenen." (iii) het proces-verbaal van [verbalisant 1] van 29 april 2005, inhoudende: "Op 27 maart 2005 ben ik aan de deur geweest bij op naam gestelde. De manspersoon die de deur opende, voldeed aan het signalement van de desbetreffende motorrijder. De lengte en het postuur van de man kwamen overeen met wat door mij is waargenomen. Tevens viel mij op dat de man op dat moment geen snor had. Wel zag ik op die plaats een donkere plek." 5. In het eerste middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten om in een nadere bewijsoverweging uiteen te zetten waarom hij de bewijsmiddelen toereikend vond voor een bewezenverklaring, nu de verdachte niet alleen steeds heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de bewezenverklaarde feiten, maar daarnaast uit de bewijsmiddelen volgt dat de verbalisanten twijfelden omtrent het kenteken van de door hen gesignaleerde motorfiets. 6. Het tweede bewijsmiddel houdt in dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat de door hen geconstateerde snelheidsovertredingen werden begaan met een motor van het merk Kasaki, dat zij twijfelden of deze motor was voorzien van het kenteken [AA-CC-00] of het kenteken [AA-BB-00], dat het kenteken [AA-CC-00] hoorde bij een motorfiets van het merk Harley Davidson, terwijl het kenteken [AA-BB-00] was opgegeven voor een motorfiets van het merk Kawasaki en dat derhalve de motor van het merk Kawasaki het kenteken [AA-BB-00] had. In aanmerking genomen dat de verbalisanten slechts twijfelden tussen twee verschillende kentekens en één van deze kentekens niet behoorde bij een motor van het merk Kawasaki, behoeft het oordeel van het Hof, dat het kenteken dat niet behoorde bij de Harley Davidson was opgegeven voor de Kawasaki geen nadere motivering. Van de twee mogelijkheden verviel er immers één. Dan blijft de andere over. 7. Het middel faalt. 8. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte een ontzegging van de rijbevoegdheid aan de verdachte heeft opgelegd. Daarbij wordt gewezen op de art. 92 RVV 1990 en 179 lid 3 WVW 1994, waaruit zou volgen dat een dergelijke ontzegging slechts aan de bestuurder van een motorrijtuig kan worden opgelegd. 9. Art. 181 WVW 1994 houdt in dat indien, zoals in het onderhavige geval, een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, de op het feit gestelde straffen kunnen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is. Nu ingevolge art. 179 lid 3 WVW 1994 jo. art. 21 en 92 lid 2 RVV1990 de ontzegging van de rijbevoegdheid onder de op het eerste bewezenverklaarde feit gestelde straffen valt en onder eerste ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat een onbekend gebleven bestuurder met verdachtes motor het bepaalde in art. 21 RVV 1990 heeft overtreden, faalt het middel. 10. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

15 april 2008 Strafkamer nr. 03485/06 RS/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Enkelvoudige Kamer, van 24 oktober 2006, nummer 21/006203-05, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo, sector Kanton, locatie Enschede, van 5 december 2005 - de verdachte ter zake van 1 primair "overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden en ter zake van 2 primair "overtreding van artikel 20, aanhef en onder a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" tot een geldboete van € 400,-, subsidiair 8 dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft ontzegd, nu ten aanzien van de verdachte niet kan worden vastgesteld dat hij heeft gefungeerd als bestuurder van een motorrijtuig. 4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat: "een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets), gekentekend [AA-BB-00], op 25 maart 2005 te Losser, buiten de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Oldenzaalsestraat, niet zijnde een autoweg of autosnelweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 149 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was." 4.3. Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" en de verdachte in verband daarmee onder meer voor de duur van vier maanden de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen. 4.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende voorschriften van belang: - Art. 179, derde lid, Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994): "Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van het bepaalde krachtens deze wet kan hem in die gevallen, waarin dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd." - Art. 181, eerste lid, WVW 1994: "Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is." - Art. 92 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990: "1. Overtreding van de artikelen (...) 14 tot en met 27 (...) is een strafbaar feit. 2. Bij de veroordeling van de bestuurder van een motorvoertuig (...) wegens een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan hem de bevoegdheid om motorrijtuigen (...) te besturen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd." 4.5. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 21 april 1994, Stb. 1994, 475, tot invoering van de Wegenverkeerswet 1994 houdt ten aanzien van art. 171 WVW 1994, welke bepaling nadien is vernummerd tot art. 181 WVW 1994, onder meer het volgende in: "Het vrijwel geheel aan artikel 40 van de Wegenverkeerswet ontleende artikel 171 betreft de strafpositie van de eigenaar of houder van een motorrijtuig waarmee een bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1992 als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder. Voor zover die eigenaar of houder niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is, kunnen hem buiten de gevallen, bedoeld in het tweede lid, ter zake van dat feit dezelfde straffen worden opgelegd als aan de bestuurder. Dit geldt zowel voor de bedreigde hechtenis of geldboete als voor de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. In de artikelen 40, eerste lid, en 39, tweede lid, van de Wegenverkeerswet werd op dit punt nog een andere constructie gevolgd, die in de praktijk aanleiding kon geven tot misverstand. In de thans voorgestelde tekst wordt dit voorkomen." (Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, blz. 151) 4.6. Mede gelet op de hiervoor onder 4.5 weergegeven wetsgeschiedenis, kan op grond van art. 181, eerste lid, WVW 1994 aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld ter zake van overtreding van art. 21, aanhef en onder a, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder. 4.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 april 2008.