Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9420

Datum uitspraak2008-03-04
Datum gepubliceerd2008-04-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersMEDED 06/4218-STRN+MEDED 06/4219-STRN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opleggen boete wegens tot stand brengen concentratie, voordat het voornemen is gemeld en vervolgens de voorgeschreven periode in acht is genomen. Zeggenschap, kunnen uitoefenen van beslissende invloed, duurzame zeggenschap, nevenrestrictie.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: MEDED 06/4218-STRN MEDED 06/4219-STRN Uitspraak in het geding tussen Airfield Holding B.V., gevestigd te Hilversum, eiseres 1, gemachtigde mr. J.J.A. Coumans, advocaat te Brussel, Chellomedia Programming B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres 2, gemachtigde mr. P. Glazener, advocaat te Amsterdam, gezamenlijk te noemen eiseressen, en de Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder, gemachtigde mr. B.J. Drijber, advocaat te Den Haag. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 19 juli 2006 heeft verweerder aan zowel eiseres 1 als aan eiseres 2 krachtens artikel 74 van de Mededingingswet (hierna: Mw) een boete van € 17.500,- opgelegd wegens het in strijd met artikel 34 en artikel 41, eerste lid, van de Mw tot stand brengen van een concentratie, op 13 november 2004, voordat het voornemen daartoe aan verweerder was gemeld en vervolgens de voorgeschreven periode in acht was genomen. Tegen dit besluit heeft eiseres 2 bij brief van 24 augustus 2006 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft eiseres 2 verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. Tegen dit besluit heeft eiseres 1 per faxbericht van 28 augustus 2006 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft eiseres 1 verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. Bij brieven van 19 oktober 2006 heeft verweerder zowel aan eiseres 1 als aan eiseres 2 medegedeeld dat ingestemd wordt met het verzoek om rechtstreeks beroep. Verweerder heeft bij brief van 21 maart 2007 ten aanzien van beide beroepen een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2007. Namens eiseres 1 zijn verschenen mr. L. Heringa en mr. M.M. Slotboom, kantoorgenoten van gemachtigde. Namens eiseres 2 is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door mr. T. Tuijten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. J. Schönau en R. van Hutten. 2 Overwegingen Het bestreden besluit en wat daaraan voorafging Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiseressen krachtens artikel 74 van de Mw een boete opgelegd wegens het in strijd met artikel 34 en artikel 41, eerste lid, van de Mw tot stand brengen van een concentratie op 13 november 2004, voordat het voornemen daartoe aan verweerder was gemeld en vervolgens de voorgeschreven periode in acht was genomen. Volgens verweerder zijn de tussen partijen gemaakte afspraken geen nevenrestrictie bij een concentratie. Vanwege de openheid die partijen hebben betracht over de gemaakte afspraken heeft verweerder niet de maximale boete van € 22.500,- opgelegd, maar de boete voor beide eiseressen met € 5.000,- gematigd tot € 17.500,-. De beoogde transactie hield in het verkrijgen van zeggenschap door eiseres 2 (voorheen: UPC Programming B.V.) over een deel van de activiteiten van Canal+ N.V. (hierna: Canal+) en de verwerving van alle aandelen in Canal+ Services B.V. (hierna tezamen: de activiteiten van Canal+). Verkoper van de activiteiten van Canal+ was eiseres 1, de uiteindelijke moedervennootschap van Canal+. De overname van de activiteiten van Canal+ werd overeengekomen op 13 november 2004 met het sluiten van een Framework Agreement (hierna: FA) tussen eiseressen. Onderdeel van de FA vormde een lening die eiseres 2 op basis van het bedrijfsplan aan Canal+ NV heeft verstrekt. In hoofdstuk 7 van de FA werden afspraken gemaakt over het beheer van de activiteiten van Canal+ met betrekking tot de periode tussen het sluiten van de FA en de voltooiing van de concentratie. De afspraken hielden, voorzover hier van belang, het volgende in: Eiseres 1 zal als verkoper de over te dragen activiteiten beheren conform het bestaande Business Plan. Als koper verkrijgt eiseres 2 de voorafgaande instemmingsrechten (artikel 7.1 van de FA): 1. betreffende een aantal specifieke zaken, zoals (a) enige verandering aan het Business Plan, (b+c+e) alle zaken betreffende bestaande overeenkomsten met derden (rechten, toelevering, afname), (d) uitgaven boven € 50.000,-, (f) juridische procedures, (g) aangaan van geldleningen of schulden, (h) aannemen of ontslaan van senior managers of elke materiële wijziging van arbeidsvoorwaarden, (i) iedere belasting van eigendommen van Canal+ Second Step Business, (j) iedere wijziging in de totaaluitgaven per categorie van het Business Plan, 2. betreffende Canal+ Second Step Business, 3. tenminste één maal per maand vindt er overleg plaats over de Canal+ managementverslagen, waarbij eiseres 2 haar goedkeuring kan geven aan zaken die onder artikel 7.1 van de FA vallen (artikel 7.3 van de FA). Deze afspraken zijn na ondertekening op 13 november 2004 per direct in werking getreden. Eiseressen hebben verweerder een concept-melding voorgelegd waarin bovenstaande afspraken zijn vermeld. De afspraken zelf zijn bij de definitieve melding, op 15 december 2004, overgelegd. Naar aanleiding van een prenotificatiegesprek op 22 november 2004 heeft verweerder bij brief van 30 november 2004 gevraagd over welke rechten eiseres 2 op dat moment reeds beschikte en tevens verzocht om een uitleg over de achtergrond van de herstructurering van Canal+. Eiseres 2 heeft deze vragen bij de definitieve melding op 15 december 2004 beantwoord. Op 28 februari 2005 heeft verweerder besloten dat voor de concentratie een vergunning was vereist. Eiseressen hebben vervolgens die vergunning aangevraagd, welke op 28 juni 2005 door verweerder is verleend. Voorafgaand aan de vergunningverlening heeft verweerder op 20 mei 2005 telefonisch contact gehad met eiseres 2 over de voormelde instemmingsrechten van eiseres 2. In dat gesprek heeft verweerder enkele vragen voorgelegd. Op 26 mei en 27 juni 2005 hebben eiseres 2 en verweerder hierover gecorrespondeerd. Op 8 mei 2006 is een rapport opgesteld als bedoeld in artikel 77, eerste lid, van de Mw. Eiseressen hebben daarop hun zienswijzen gegeven, bij brieven van respectievelijk 2 juni 2006 en 6 juni 2006. Op 19 juli 2006 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Het standpunt van eiseressen Eiseressen betwisten dat zij in strijd met de artikelen 34 en 41, eerste lid, van de Mw reeds op 13 november 2004 een concentratie tot stand hebben gebracht:.1.Eiseres 2 heeft aangevoerd dat voor schending van art. 34 en 41, eerste lid, van de Mw is vereist dat zij daadwerkelijk het beleid van Canal+ heeft bepaald. De enkele mogelijkheid dat te doen zou onvoldoende zijn. De aansluiting bij het begrip zeggenschap uit de Commissie Mededeling betreffende het begrip "concentratie" is in een situatie als hier aan de orde niet op zijn plaats. Voorts zijn eiseressen van mening dat verweerder in het bestreden besluit in het midden laat of nu sprake zou zijn van uitsluitende zeggenschap of gezamenlijke zeggenschap. Dit onderscheid is echter juridisch van groot belang; verweerder had de aard van de zeggenschap moeten kwalificeren. In die zin bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek en dient het te worden vernietigd. 2.Eiseresssen hebben daarnaast aangevoerd dat de gemaakte afspraken een nevenrestrictie bij de concentratie vormen. Zonder deze afspraken zou de transactie niet tot stand gekomen zijn. De rechten in art. 7 van de FA zijn door partijen van meet af aan bedoeld als beperkte instemmingsrechten ter zekerstelling van de substantiële lening die eiseres 2 aan Canal+ heeft verstrekt, teneinde de continuïteit van de onderneming van Canal+ te waarborgen hangende de acquisitie en de daarmee gepaard gaande meldings- en vergunningprocedure bij verweerder. De rechten waren bedoeld om de status quo bij Canal+ te bewaren. Omdat de afspraken enkel zagen op de periode tussen koop en verkoop, zijn eiseressen van mening dat op 13 november 2004 geen duurzame wijziging in de zeggenschap heeft plaatsgevonden. Gelet op het ontbreken van zeggenschap is geen sprake van overgang van zeggenschap. 3.Naar de mening van eiseressen heeft verweerder voorts in strijd met het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Verweerder heeft geen onderzoek verricht bij eiseres 1 naar de contractuele bepalingen die tussen partijen zijn overeengekomen en hetgeen in de onderhandelingen tussen partijen is bedoeld. Tijdens het prenotificatieoverleg is verweerder uitdrukkelijk op de instemmingsrechten gewezen, maar is door verweerder geen enkel bezwaar tegen de instemmingsrechten gemaakt. In de tweede fase is verweerder opnieuw over de instemmingsrechten begonnen, maar is daar toen na een toelichting van eiseres 2 niet meer op teruggekomen. Vervolgens heeft het een jaar geduurd voordat verweerder iets heeft ondernomen. Dit samenstel van omstandigheden levert een schending op van het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel. Eiseres 1 voegt hieraan toe dat verweerder in strijd met haar onderzoeksplicht ex artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wel bij eiseres 2 maar niet bij haar onderzoek heeft verricht. Het wettelijk kader In artikel 26 van de Mw is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder zeggenschap wordt verstaan de mogelijkheid om op grond van feitelijke of juridische omstandigheden een beslissende invloed uit te oefenen op de activiteiten van een onderneming. Ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b, 1o, van de Mw wordt onder meer onder een concentratie verstaan het direct of indirect verkrijgen van zeggenschap door een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die reeds zeggenschap over ten minste een onderneming hebben. In artikel 37, tweede lid, van de Mw is bepaald dat de raad kan bepalen dat een vergunning is vereist voor een concentratie waarvan hij reden heeft om aan te nemen dat die de daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze zou kunnen belemmeren, met name als het resultaat van het in het leven roepen of het versterken van een economische machtspositie. Ingevolge artikel 34 van de Mw is het verboden een concentratie tot stand te brengen voordat het voornemen daartoe aan de raad is gemeld en vervolgens vier weken zijn verstreken. In artikel 41, eerste lid, van de Mw is bepaald dat het verboden is zonder vergunning een concentratie tot stand te brengen waarvoor ingevolge artikel 37 een vergunning is vereist. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Mw kan de raad ingeval overtreding van: 1o. artikel 34, 2o. (…), 3o. (…), 4o. artikel 41, eerste lid, 5o. (…), de natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan wie de overtreding kan worden toegerekend, a. een boete opleggen van ten hoogste € 22.500,-; b. (…). In artikel 82 van de Mw, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete als bedoeld in de artikelen 69, eerste lid, 71, 72, 73, 74, eerste lid, onder a, en 75, eerste lid, onder a, vervalt twee jaren nadat de overtreding is begaan. Beoordeling van de beroepsgronden De eerste en tweede beroepsgrond De rechtbank overweegt dat uit artikel 27, eerste lid, onder b, 1o, van de Mw volgt een concentratie tot stand kan komen bij wijzigingen in de zeggenschap. Het begrip concentratie in de zin van artikel 27 Mw vormt daarbij een objectief begrip. De wil van partijen is niet bepalend. Voor de uitleg van het begrip dient te worden aangesloten bij de betekenis, zoals die aan het begrip is gegeven in Verordening 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, Pb. 2004 L24/1 (hierna: Concentratieverordening) en de rechtspraak van het Hof van Justitie. Een concentratie komt onder meer tot stand, indien een duurzame wijziging van zeggenschap voortvloeit uit het verkrijgen van zeggenschap (vergelijk artikel 3, eerste lid, van de Concentratieverordening, vergelijk ook artikel 27, sub b, onder 2, van de Mw). Onder zeggenschap wordt verstaan de mogelijkheid om op grond van feitelijke en juridische omstandigheden een beslissende invloed uit te oefenen op de activiteiten van een onderneming (zie artikel 26 van de Mw en artikel 3, tweede lid, van de Verordening 139/2004). In de Mededeling van de Commissie betreffende het begrip "concentratie" in Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, Pb 1998 C66/5 (hierna: de Mededeling concentratie) voegt de Commissie in punt 9 daaraan toe, dat zeggenschap niet is beperkt tot de feitelijke uitoefening van een beslissende invloed. Het kunnen uitoefenen van beslissende invloed is reeds voldoende om te kunnen spreken van de aanwezigheid van zeggenschap. In de Commission Consolidated Jurisdictional Notice van 10 juli 1007 (hierna: Jurisdictional Notice), die in plaats is getreden voor de Mededeling concentratie van de Commissie (tezamen met een aantal andere mededelingen) bepaalt het volgende: “Control is defined by Article 3(2) of the Merger Regulation as the possibility of exercising decisive influence on an undertaking. It is therefore not necessary to show that the decisive influence is or will be actually exercised.” (De Nederlandse vertaling van deze mededeling is nog niet beschikbaar) Ook hieruit blijkt dat het kunnen uitoefenen van beslissende invloed reeds voldoende is voor de aanwezigheid van zeggenschap. Uit de Mededeling concentratie en de Jurisdictional Notice komt naar voren dat van beslissende invloed sprake is indien men bij machte is maatregelen die het strategisch commerciële gedrag van de onderneming bepalen, te blokkeren, door middel van de uitoefening van vetorechten. Zulke vetorechten moeten verband houden met strategische beslissingen inzake het bedrijfsbeleid van de onderneming waarover men zeggenschap heeft. In de Mededeling concentratie en de Joint Notice wordt daarbij gedacht aan vetorechten ten aanzien van beslissingen en zaken als de begroting, het bedrijfsplan, belangrijke investeringen of de benoeming van de directie. Daarbij volstaat het dat er een mogelijkheid is om via dergelijke vetorechten beslissende invloed uit te oefenen. Niet over alle bovengenoemde vetorechten behoeft te worden beschikt. Het kan voldoende zijn dat sprake is van slechts een paar, soms zelfs één van deze rechten. In de Mededeling concentratie en de Joint Notice is vermeld dat de belangrijkste vetorechten normalitair betreffen de beslissingen inzake de benoeming van bestuurders en beslissingen inzake de begroting. Voorts is vermeld dat in het bedrijfsplan over het algemeen tot in de bijzonderheden de doelstellingen van de onderneming en de maatregelen die worden genomen om deze doelstellingen te verwezenlijken, zijn vastgelegd, en dat een vetorecht op een dergelijk bedrijfsplan kan volstaan om mede de gezamenlijke zeggenschap te krijgen, zelfs indien andere vetorechten ontbreken. Indien daarentegen in het bedrijfsplan over de bedrijfsdoelstellingen van de onderneming slechts algemene uitspraken worden gedaan, zal het bestaan van een vetorecht slecht één element vormen in de algemene beoordeling met betrekking tot gezamenlijke zeggenschap, maar is het op zichzelf onvoldoende om mede de gezamenlijke zeggenschap te verschaffen. De rechtbank overweegt dat de instemmingsrechten die eiseres 2 op grond van artikel 7 van de FA heeft verkregen haar de mogelijkheid boden om een beslissende invloed uit te oefenen op het strategische commerciële gedrag van Canal+. In dit verband wijst de rechtbank op de vetorechten ten aanzien van het benoemen en het ontslaan van senior managers, ten aanzien van de begroting dan wel het bedrijfsplan, en ten aanzien van (voor mediabedrijven relatief lage) uitgaven (namelijk van bedragen hoger dan € 50.000,-) alsmede belangrijke overeenkomsten. Uit het geheel van tussen partijen gemaakte afspraken volgt dat eiseres 2 alleen met de garantie dat zij in substantiële zaken gekend zou worden én daarover haar fiat kon geven dan wel haar veto kon uitspreken, bereid was een bedrag te lenen aan Canal+. Vanaf het moment dat de instemmingsrechten van kracht werden, derhalve op 13 november 2004, had eiseres 2 de mogelijkheid het overeengekomen beleid af te dwingen, en verkreeg ze daarmee naar het oordeel van de rechtbank zeggenschap over de activiteiten van Canal+. De concentratie, waarvan het voornemen aan verweerder werd gemeld op 15 december 2004, was derhalve reeds op 13 november 2004 tot stand gekomen. De rechtbank constateert dat verweerder bij het bestreden besluit in het midden heeft gelaten of per 13 november 2004 sprake was van gezamenlijke of van uitsluitende zeggenschap. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aard van de zeggenschap in het onderhavige geval niet nader hoefde te kwalificeren, zoals door eiseressen is betoogd nu immers - zoals hiervoor is overwogen - slechts de mogelijkheid om beslissende invloed uit te oefenen van belang is. De daadwerkelijke uitoefening van die invloed, en daarmee ook de precieze aard van die invloed, is derhalve niet van belang voor de beoordeling of op 13 november 2004 een concentratie tot stand was gekomen. Het staat immers vast dat op het moment dat de instemmingsrechten van kracht werden, de onderhavige transactie had moeten worden aangemeld bij verweerder. Ten aanzien van de vraag of sprake was van een duurzame zeggenschap overweegt de rechtbank dat de stelling van eiseressen, inhoudende dat de instemmingsrechten als vermeld in artikel 7 van de FA slechts hun gelding zouden hebben voor een beperkte periode - te weten van 13 november 2004 tot de overname van Canal+ ofwel tot de weigering van verweerder om een vergunning te verlenen – niet gevolgd kan worden. De zeggenschap van eiseres 1, die inging op 13 november 2004, betekende een blijvende verandering in de zeggenschap over de onderneming, welke verandering ook na het moment van de daadwerkelijke aandelenoverdracht voortduurde. Het door middel van bepalingen in de FA in de tijd naar voren halen van de zeggenschap laat onverlet het duurzame karakter van de overgang van de zeggenschap. De FA, waarin de instemmingsrechten zijn vastgelegd, en de aandelenoverdracht moeten immers als één geheel worden beschouwd: beide transacties hadden slechts één doel namelijk de verwerving van zeggenschap door eiseres 2 over Canal+. Ter ondersteuning van de stelling van eiseres 2 dat de bepalingen in de FA niet de bedoeling hadden een (blijvende) verandering in de structuur van de onderneming te bewerkstellingen, maar slechts de waarde van de onderneming zoveel mogelijk te behouden in de periode tussen verkoop en overdracht, heeft eiseres 2 verwezen naar een artikel van E.J. Poelman, met de titel "Gun-jumping: averij in het zicht van de haven". Poelman schrijft in dit artikel onder meer dat, indien artikel 7 van de FA een wijziging van zeggenschap zou moeten inhouden, dat een wijziging van de zeggenschap bij overeenkomst zou moeten zijn, waarbij eiseres 2 het recht kreeg de onderneming te leiden. Voor een dergelijke wijziging van zeggenschap geldt de aanvullende eis dat sprake moet zijn van een overeenkomst van zeer lange duur. In dit artikel wordt verwezen naar de Draft Commission Consolidated Jurisdictional Notice van 11 juli 2007 (nr. 139/2004, hierna: Draft Jurisdictional Notice), welke op haar beurt weer verwijst naar jurisprudentie, namelijk de zaak Lehman Brothers/SCG/Starwood/Le Meridien (nr. COMP/M.3858, datum 20 juli 2005), en de zaak Deutsche Bahn/ECT International/United Depots/JV (nr. COMP/M.2632, datum 11 februari 2002). De rechtbank overweegt dienaangaande dat de Draft Jurisdictional Notice ziet op gevallen waarin de overeenkomst niet wordt gevolgd door een eigendomsovergang via aandelenoverdracht. De feitelijke situatie en het juridisch kader in de aangehaalde arresten verschillen voorts van de onderhavige situatie en zijn dan ook niet vergelijkbaar. De rechtbank is van oordeel dat in casu geen sprake is geweest van een nevenrestrictie. De verkrijging van de instemmingsrechten leidde immers - zoals hiervoor reeds is overwogen - tot wijziging van de zeggenschap en daarmee tot een concentratie. De instemmingsrechten betroffen dan ook geen beperkingen, die rechtstreeks verband hielden met en noodzakelijk waren voor de totstandkoming van de concentratie maar brachten de concentratie reeds tot stand. Zij vallen daarmee onder het verbod van artikel 34 en 41 van de Mw en dienen daarom niet beoordeeld te worden in het licht van artikel 6 van de Mw en artikel 11 van de Mw. Slechts indien sprake zou zijn van gewichtige redenen zou verweerder, op grond van artikel 40 en 46 van de Mw, ontheffing van dit verbod kunnen verlenen. In de onderhavige zaak is geen ontheffing gevraagd door partijen noch is deze door verweerder verleend. Beroepsgrond 3 Ten aanzien van het door eiseressen gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder op enig moment aan eiseressen te kennen zou hebben gegeven dat de tussen partijen gemaakte afspraken in de FA in overeenstemming waren met de artikelen 34 en 41, eerste lid, van de Mw. Overigens heeft verweerder weliswaar enige tijd laten verstrijken voordat het rapport werd uitgebracht, maar verweerder is daarbij binnen de wettelijke termijn van 2 jaar gebleven die haar in artikel 82 tweede lid, onderdeel b, van de Mw is gegeven om een besluit te nemen tot het opleggen van een boete voor dit soort overtredingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen. De rechtbank overweegt voorts dat ook het door eiseressen gedane beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel moet worden verworpen. Niet gesteld kan worden dat verweerder de onderzoeksplicht ex artikel 3:2 van de Awb heeft geschonden door, alvorens het rapport werd opgesteld, alleen vragen te stellen aan eiseres 2 en bij eiseres 2 nader onderzoek te verrichten doch geen contact op te nemen met eiseres 1 of anderszins bij eiseres 1 nader onderzoek te verrichten. De Mw bevat geen bepaling die verweerder er toe verplicht om in haar onderzoek naar (mogelijke) overtredingen van de Mw – voorafgaand aan het opstellen van een rapport - alle betrokken partijen daarvan in kennis te stellen dan welbij alle partijen nader onderzoek te verrichten. Ook anderszins kan niet worden geoordeeld dat de omstandigheden aanleiding zouden moeten geven tot een (verdere) matiging van de boetes of dat de boetes onevenredig zijn in relatie tot de vastgestelde overtreding. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van eiseressen dient ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. A. Verweij en prof. mr. J.W. van de Gronden, leden, en door de voorzitter en mr. I. Geerink-van Loon, griffier, ondertekend. De griffier: De voorzitter: Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2008. Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseressen worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden op: