Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9575

Datum uitspraak2008-04-16
Datum gepubliceerd2008-04-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705572/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Muiden (hierna: het college) aan [belanghebbende] op diens aanvraag van 17 april 1996 een sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988, sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Bouwverordening van de gemeente Muiden (hierna: de bouwverordening) en aanlegvergunning als bedoeld in artikel 42 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Vesting Muiden, herziening 1985" (hierna: het bestemmingsplan) verleend voor het slopen van een voormalig winkelpand, staand op het perceel, plaatselijk bekend hoek Zeestraat/Stadssteeg in Muiden (hierna: het perceel).


Uitspraak

200705572/1. Datum uitspraak: 16 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 04/4176 van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2007 in het geding tussen: [appellant], en het college van burgemeester en wethouders van Muiden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Muiden (hierna: het college) aan [belanghebbende] op diens aanvraag van 17 april 1996 een sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988, sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Bouwverordening van de gemeente Muiden (hierna: de bouwverordening) en aanlegvergunning als bedoeld in artikel 42 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Vesting Muiden, herziening 1985" (hierna: het bestemmingsplan) verleend voor het slopen van een voormalig winkelpand, staand op het perceel, plaatselijk bekend hoek Zeestraat/Stadssteeg in Muiden (hierna: het perceel). Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft het college het besluit van 12 april 2002 om aan [belanghebbende] sloopvergunning op grond van artikel 37 van de Monumentenwet 1988 te verlenen ingetrokken, [belanghebbende] medegedeeld dat van rechtswege sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988 is verleend voor het slopen van het voormalige winkelpand op het perceel, [belanghebbende] sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening verleend en [belanghebbende] aanlegvergunning als bedoeld in artikel 42 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) verleend. Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college de door [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 mei 2004 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover daarbij is gehandhaafd de in het besluit van 19 augustus 2002 gestelde voorwaarde dat de vergunningen slechts mogen worden geëffectueerd nadat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden, het besluit van het college van 19 augustus 2002 in zoverre herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit op bezwaar, voor zover dat is vernietigd. Bij uitspraak van 20 april 2005 in zaak nr. 200405021/1 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 4 mei 2004 vernietigd, voor zover de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden daarbij zijn verworpen, en het besluit van het college van 20 augustus 2002 vernietigd, voor zover dit besluit niet reeds is vernietigd bij de bovenvermelde uitspraak van de rechtbank. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het college aan [belanghebbende] op diens aanvraag van 21 september 2005 sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988, sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening en aanlegvergunning als bedoeld in artikel 42 van de planvoorschriften verleend voor het slopen van de bergruimte (lees: [het voormalige winkelpand]) op het perceel. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 7 november 2005 herroepen. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college aan [belanghebbende] sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening verleend voor het slopen van het voormalige winkelpand op het perceel. Bij besluit, verzonden 6 juli 2006, heeft het college het door [appellant] tegen laatstgenoemd besluit van 28 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juni 2007, verzonden op 27 juni 2007, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2008, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. D. Eibrink, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling begrijpt de besluiten van 28 februari 2006 aldus, dat het college de bij besluit van 7 november 2005 verleende sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988 en aanlegvergunning als bedoeld in artikel 42 van de planvoorschriften heeft herroepen. Voorts begrijpt de Afdeling deze besluiten aldus, dat het college de bij besluit van 7 november 2005 verleende sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening heeft ingetrokken en bij nieuw primair besluit een sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening heeft verleend. 2.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] ter zitting heeft gesteld geen aanleiding om te veronderstellen dat de door het college overgelegde bouwverordening niet de ten tijde van het besluit op bezwaar geldende was of dat de overgelegde toelichting daarop betrekking heeft op een andere bouwverordening. 2.3. Ingevolge artikel 8.1.1, derde lid, van de bouwverordening verbinden burgemeester en wethouders aan de sloopvergunning slechts voorschriften over: a de veiligheid tijdens het slopen; b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken; c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval; d het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet zijn overlegd. Ingevolge artikel 8.1.2, tweede lid, aanhef en onder letter c, van de bouwverordening moet de aanvraag inhouden: naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder letter h, moet de aanvraag voorts, indien van toepassing, inhouden: een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden. Ingevolge het tweede lid, letter i, moet de aanvraag, indien van toepassing, inhouden: het sloopveiligheidsplan. Ingevolge artikel 8.1.6 van de bouwverordening, voor zover thans van belang, moet een sloopvergunning worden geweigerd indien a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd. b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd. c een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend. d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend; e een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend. 2.4. In de in rubriek 1. genoemde zaak nr. 200405021/1 was blijkens het procesverloop in de uitspraak van 20 april 2005 van de Afdeling alleen de sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening in het geding. Tegen de sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988 en aanlegvergunning als bedoeld in artikel 42 van de planvoorschriften heeft [appellant], anders dan hij in de onderhavige procedure ter zitting heeft gesteld, in die procedure geen rechtsmiddelen aangewend. De vernietiging van het besluit van 19 augustus 2002 kan daarom alleen betrekking hebben op het besluit, voor zover daarbij de sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening is gehandhaafd. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college de bij besluit van 7 november 2005 verleende aanlegvergunning en vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 weliswaar herroepen, maar dit doet niet af aan de onaantastbaarheid in rechte van de eerder verleende vergunningen. Het college heeft, gelet op het voorgaande, terecht geconstateerd dat [belanghebbende] beschikte over een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 en een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan. Anders dan [appellant] betoogt, doen de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 8.1.6, aanhef en onder c en e, van de bouwverordening zich derhalve niet voor. 2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot het slopen van het voormalige winkelpand op het perceel onjuist is bekendgemaakt. 2.5.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. 2.5.2. Het besluit van 28 februari 2006 om sloopvergunning te verlenen is gericht aan [belanghebbende], aan wie het is toegezonden. Dit besluit is daarmee in overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekend gemaakt. 2.6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zonder een daartoe strekkende aanvraag sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening heeft verleend voor het slopen van het voormalige winkelpand op het perceel, faalt. Op het aanvraagformulier van 21 september 2005 is vermeld dat deze behoort bij het besluit van 7 november 2005. Dat door deze vermelding het woord "herroepen" is geschreven kan, anders dan [appellant] betoogt, redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan als verwijzing naar het gegeven dat het besluit van 7 november 2005 is herroepen. Dat de aanvraag om sloopvergunning zou zijn ingetrokken valt daarin niet te lezen. 2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de bouwverordening had moeten weigeren. Daartoe voert hij ten eerste aan dat de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd, aangezien de ruimte op de slooplocatie beperkt is en de verkeersintensiteit ter plaatse hoog, aangezien de hoofdaannemer onbekend is en aangezien in het bij de aanvraag gevoegde asbestinventarisatie-onderzoek geen KOMO-beeldteken wordt gevoerd. Ten tweede voert hij daartoe aan dat de voorwaarde die aan de op 28 februari 2006 verleende sloopvergunning is verbonden omtrent de bescherming van zijn woning onvoldoende is om de veiligheid van zijn woning en de erfscheidingsmuur te waarborgen. Ten derde voert hij daartoe aan dat het perceel na de sloop langdurig braak zal liggen, omdat de bodem zal moeten worden gesaneerd. 2.7.1. Aan de sloopvergunning die op 28 februari 2006 is verleend, zijn als voorschriften verbonden dat de vergunninghouder in verband met de veiligheid verplicht is om de bouw-sloopplaats middels een te plaatsen hek af te sluiten voor ten minste de duur van de werkzaamheden en dat de naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast, vóór de aanvang van de sloopwerkzaamheden bekend moet zijn bij Bouw- en Woningtoezicht. Met deze voorschriften is de veiligheid tijdens het slopen voldoende gewaarborgd. Artikel 8.1.1, derde lid, aanhef en onder d, van de bouwverordening in aanmerking genomen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de sloopvergunning behoorde te worden geweigerd omdat naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast, niet bij de aanvraag om sloopvergunning zijn overgelegd. In het asbestinventarisatie-onderzoek van G. van Breukelen van BME Asbestconsult b.v. van 11 augustus 2005 is, zoals de rechtbank heeft overwogen, vermeld dat BME Asbestconsult B.V. vanaf december 1996 haar onderzoeken verricht conform de beoordelingsrichtlijn, waarvoor het KOMO-procescertificaat is afgegeven. Dat in de rapportage van dit onderzoek geen beeldteken wordt gevoerd, betekent niet dat BME Asbestconsult B.V. geen deskundig bedrijf is. 2.7.2. Aan de sloopvergunning die op 28 februari 2006 is verleend, is als voorschrift verbonden dat de rechten en bouwfysische eigenschappen van de eigendommen van naburig gelegen percelen dienen te worden gewaarborgd; een daartoe strekkend uitvoeringsplan dient minimaal twee weken vóór de aanvang van de werkzaamheden te worden overgelegd. Met dit voorschrift is de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen op een voldoende peil gewaarborgd. Volgens de toelichting op artikel 8.1.2 van de bouwverordening is een sloopveiligheidsplan slechts nodig in enkele risicovolle sloopprojecten. In dit geval heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het slopen van het voormalige winkelpand op het perceel geen risicovol sloopproject is. 2.7.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2003 in zaak nr. 200304968/1 wordt overwogen dat een sloopvergunning alleen kan en moet worden geweigerd, indien zich één van de in artikel 8.1.6 van de bouwverordening genoemde weigeringsgronden voordoet. In hetgeen [appellant] heeft gesteld omtrent de bodemkwaliteit, wat daar van zij, mocht het college derhalve geen grond zien om de gevraagde sloopvergunning te weigeren. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Lodder lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008 17-499.