Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9578

Datum uitspraak2008-04-16
Datum gepubliceerd2008-04-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704931/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (hierna: het college) vier aanvragen van [appellant] voor een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988, ieder voor het plaatsen van een windturbine, afgewezen. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het college vier aanvragen van [appellant], ieder voor een bouwvergunning voor het plaatsen van een windturbine, afgewezen.


Uitspraak

200704931/1. Datum uitspraak: 16 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2719 van de rechtbank Leeuwarden van 28 juni 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (hierna: het college) vier aanvragen van [appellant] voor een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988, ieder voor het plaatsen van een windturbine, afgewezen. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het college vier aanvragen van [appellant], ieder voor een bouwvergunning voor het plaatsen van een windturbine, afgewezen. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juni 2007, verzonden op 29 juni 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door M. Smit en G. Mulder, beiden werkzaam bij de gemeente Dongeradeel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. 2.2. Op 13 maart 2002 heeft het college een bouwvergunning verleend voor de bouw van een windturbine op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Van deze vergunning is geen gebruik gemaakt. Op 16 augustus 2005 heeft [appellant] vier vergunningen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 aangevraagd, ieder voor de bouw van een windturbine op het perceel. Op 16 augustus 2005 heeft [appellant] vier bouwvergunningen aangevraagd, ook ieder voor de bouw van een windturbine op het perceel. De turbines staan geprojecteerd op het terrein van een steenbakkerijcomplex. Bij besluit van 16 juli 1991 (hierna: het aanwijzingsbesluit) is de onroerende zaak, omschreven als: "Steenbakkerijcomplex uit 1873 e.v., bestaande uit ringoven, een ouder en drie jongere haaghuizen", aangewezen als beschermd monument. Volgens de bij dat besluit behorende redengevende omschrijving zijn van de op het terrein aanwezige historische onderdelen de steenbakkerij met schoorsteen, het laat 19e eeuwse haaghuis en drie jongere haaghuizen van rijksbelang. De overige historisch en typologisch waardevolle onderdelen, te weten de laad- en loswal, het machinehuis, de opslagloods, het winkel/kantoorgebouw, het blok arbeiderswoningen met turfhok en de verbouwde directeurswoning, worden van lokaal belang geacht. In de bijlage bij het besluit, die volgens het besluit geacht moet worden in het besluit te zijn herhaald en opgenomen, is vermeld dat het gewenst is dat de laatstgenoemde onderdelen tot gemeentelijk monument worden aangewezen. Deze onderdelen zijn niet als gemeentelijk monument aangewezen. Het college heeft de aanvragen voor een monumentenvergunning afgewezen, met de overweging dat het complex een beschermd monument is en dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans: de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, hierna: de Rijksdienst) op 8 november 2005 negatief heeft geadviseerd over de aanvragen. Het college heeft de aanvragen voor een bouwvergunning afgewezen op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e van de Woningwet, omdat volgens hem voor het bouwen van de windturbines een monumentenvergunning is vereist en deze niet is verleend. In zijn besluit van 12 december 2006 heeft het college deze afwijzingen gehandhaafd, nu ook onder verwijzing naar een wederom negatief advies van de Rijksdienst van 6 december 2006. In dat advies staat vermeld dat de bouw van één of meer windturbines in ernstige mate afbreuk doet aan de monumentale, cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het steenbakkerijcomplex. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college op basis van dit advies terecht heeft besloten tot handhaving van zijn besluit tot afwijzing van de aanvragen om een monumentenvergunning en dus ook tot afwijzing van de aanvragen om een bouwvergunning. 2.3. [appellant] komt in hoger beroep op tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit van 12 december 2006, waarbij zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn aanvragen om een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 en tegen de afwijzing van zijn aanvragen om een bouwvergunning ongegrond zijn verklaard. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de bouw van de vier windturbines geen monumentenvergunningen nodig zijn. 2.3.1. Dit betoog slaagt. Uit het aanwijzingsbesluit volgt dat de steenbakkerij met schoorsteen, een ouder haaghuis en drie jongere haaghuizen als rijksmonument zijn aangewezen. Andere onderdelen van het complex zijn niet aangewezen als monument, en evenmin het complex als zodanig. Hoewel blijkens de bijlage bij het aanwijzingsbesluit de wel genoemde monumentale onderdelen onder andere vanwege hun landschappelijk belangrijke ligging positief worden beoordeeld op hun monumentwaardigheid, betekent dit niet dat ingrepen die mogelijk afbreuk doen aan de omgeving van een naastgelegen monument, vallen onder de vergunningplicht van artikel 11 van de Monumentenwet 1988. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2006 in zaak nr. 200501647/1 en uitspraak van 15 november 2006 in zaak nr. 200600586/1) is dit niet anders indien vaststaat dat de omgeving van het beschermde monument een rol heeft gespeeld bij de aanwijzing tot beschermd monument. Nu de als rijksmonument aangewezen bouwwerken door de bouw van de windturbines niet als zodanig worden gewijzigd of verstoord, zijn voor de bouwplannen geen monumentenvergunningen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 vereist. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aldus is zij tevens ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet de bouwvergunningen terecht heeft geweigerd. 2.3.2. Gelet op het voorgaande kan bespreking van hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd achterwege blijven. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van 12 december 2006 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 en artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak wat betreft het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvragen om een bouwvergunning een nieuw besluit te nemen. Voor dit besluit is van belang dat de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2007 in zaak nr. 200701410/1 en 200701503/1) dat in situaties als deze aan een tweede bouwvergunning de voorwaarde moet worden verbonden dat daarvan geen gebruik mag worden gemaakt zolang de eerste bouwvergunning niet is ingetrokken. De Afdeling zal verder de bezwaren tegen het besluit van 17 januari 2006 gegrond verklaren, dit besluit herroepen en wat betreft de aanvragen voor een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 bepalen dat voor de bouwplannen geen monumentenvergunningen zijn vereist. 2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 juni 2007 in zaak nr. 06/2719, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van 12 december 2006 ongegrond is verklaard; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 12 december 2006 gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van 12 december 2006; V. verklaart het tegen het besluit van het college van 17 januari 2006 gemaakte bezwaar gegrond; VI. herroept het besluit van het college van 17 januari 2006; VII. bepaalt dat voor de aangevraagde bouwwerken geen monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is vereist; VIII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van het college van 12 december 2006; IX. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Dongeradeel aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; X. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1344,91 (zegge: dertienhonderdvierenveertig euro en eenennegentig cent), waarvan € 1288,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Dongeradeel aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; XI. gelast dat de gemeente Dongeradeel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Bindels voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008 85-554.