Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9656

Datum uitspraak2008-04-03
Datum gepubliceerd2008-04-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.607145-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

poging doodslag/zware mishandeling, voorwaardelijk opzet, artikel 8 Wvw, strafmaatmotivering


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer Parketnr.: 07.607145-07 Uitspraak: 3 april 2008 Vonnis in de zaak van: het openbaar ministerie tegen [verdachte], [geboortedatum] [adres] Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. I.R. Rigter, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie, mr. M. Iedema, heeft ter terechtzitting ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde gevorderd de veroordeling van verdachte tot een werkstraf voor de duur van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis, een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en, ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar, met aftrek van de tijd waarin zijn rijbewijs ingevorderd is geweest. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) BEWIJS Namens verdachte is ter terechtzitting van 20 maart 2008 aangevoerd, dat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat – kort gezegd – verdachte niet de opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, om [slacht[aangever] van het leven te beroven dan wel hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank overweegt te dien aanzien het volgende. Uit de verklaringen van verdachte, aangever [aangever] en de getuigen [getuige] en [getuige] leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af. Verdachte reed in zijn auto, komende vanaf zijn volkstuin en gaande naar zijn woning, over de [adres] in Almere. Ter hoogte van de busbaan zag verdachte een door de politie opgerichte wegafzetting en hij werd door middel van een door [aangever] gegeven stopteken gedwongen te stoppen. Hij reed toen met een snelheid van niet meer dan 20 km/uur. Toen hij vlakbij [aangever] was liet hij zijn auto uitrollen en kwam tot stilstand. Aangever [aangever] is zonder veel moeite opzij gestapt. Verdachte is vervolgens achteruit gereden en is na enige tijd, toen hij bemerkte dat de weg spoedig weer vrij zou zijn, andermaal gereden in de richting van zijn woning en is wederom op dezelfde plaats door [aangever] tot stoppen gedwongen door middel van een stopteken. Ook toen was zijn snelheid, hoewel hoger dan de eerste keer, laag. [aangever] is naar eigen zeggen, toen verdachte vlakbij was, op de motorkap gesprongen, waardoor erger voorkomen werd. Die lezing wordt echter niet ondersteund door de beide getuigen. De getuige [getuige] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard: “De tweede keer was de snelheid van de auto iets hoger. Dat heb ik afgeleid uit de omstandigheid dat de agent niet zo makkelijk zich van de auto kon afzetten. Het kan ook zijn dat hij dat niet eens heeft geprobeerd. Wel weet ik nog zeker dat de bumper van de auto de 2e keer veel dichter bij de benen van die agent was dan de eerste keer. De eerste keer zat er nog zo`n kleine 50 cm tussen naar mijn schatting.” De getuige [getuige] verklaarde ten overstaan van de rechter-commissaris: “Hij reed toen met aanzienlijk meer vaart. Dan bedoel ik met een snelheid van 10 tot 15 km/uur, naar mijn inschatting. Hij reed toen tegen de agent aan. Het was zeker geen inrijden op de agent, want dan zou het een aanslag op de agent zijn en dat was het zeker niet.” Uit hetgeen hiervoor is weergegeven kan de rechtbank niet afleiden dat verdachte de opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, om genoemde [aangever] van het leven te beroven en evenmin de opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, zodat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Van het onder 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank merkt hierbij nog op, dat, nu verdachte bij thuiskomst minimaal één slok wijn heeft gedronken, de exacte hoeveelheid alcohol niet vastgesteld is kunnen worden, zodat slechts bewezen verklaard kan worden dat het alcoholgehalte in elk geval meer dan 220 microgram bleek te zijn. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: Feit 2: Overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, strafbaar gesteld bij artikel 176 van die Wet. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. Ten aanzien van de strafmaat en –modaliteit heeft de rechtbank mee laten wegen dat verdachte slechts één slok wijn verwijderd was van een alcoholgehalte van 970 microgram. Daarnaast heeft zij rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte niet eerder ter zake van een misdrijf of overtreding veroordeeld is. Anderzijds heeft de rechtbank er, overeenkomstige de daarvoor geldende richtlijnen, in strafverzwarende zin wel rekening mee gehouden dat - hoewel verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde - voldoende is komen vast te staan dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verkeersgevaarlijk rijgedrag. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met: • een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 19 februari 2008; • een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 6 maart 2008, uitgebracht door Tactus Verslavingszorg. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994. BESLISSING Het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het onder 2 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het onder 2 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 40 uren. De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 20 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het aantal niet verrichte uren taakstraf . De rechtbank ontzegt verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de tijd van 12 maanden. Van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal een gedeelte, groot zes maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 voor het tijdstip waarop de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ingaat ingevorderd en ingehouden is geweest, zal op de duur van die ontzegging geheel in mindering worden gebracht. Aldus gewezen door mr. F. Koster, voorzitter, mrs. G.P. Nieuwenhuis en M.A. Wijnands-Veninga, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Ruitenbeek, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2008. Mr. Koster was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.