Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9788

Datum uitspraak2008-04-17
Datum gepubliceerd2008-04-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers106.002.066 (rolnummer 1988/04)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gerechtshof Amsterdam veroordeelt aandelenlease-belegger tot betaling van één derde deel van "restschuld" aan Dexia. Kwijtschelding restant wegens tekortschieten Dexia in zorgplicht. Geen gronden aangenomen voor een verdere beperking van de betalingsverplichting van de belegger. Geen gronden aanwezig voor vernietiging van de aandelenlease-overeenkomst. Geen misbruik van omstandigheden door Dexia. Uitkomst conform "Duisenberg"-regeling.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER ARREST in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], APPELLANT, procureur: mr. A.E. Toenbreker, t e g e n de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V., gevestigd te Amsterdam, GEÏNTIMEERDE, procureur: mr. G.P. Roth. 1. Het geding in hoger beroep De partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en Dexia genoemd. In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 8 september 2005, hierna “het tussenarrest”. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest. Daarna heeft [appellant] zich bij akte uitgelaten over de in het tussenarrest onder 2.6 bedoelde punten. Vervolgens is door Dexia en anderen op de voet van artikel 7:907, eerste lid, Burgerlijk Wetboek bij dit hof een verzoek ingediend tot verbindendverklaring van een door hen gesloten overeenkomst strekkend tot vergoeding van schade zoals onder andere in de thans voorliggende zaak aan de orde. Hierop is de huidige procedure, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van Dexia waarover [appellant] zich bij akte heeft uitgelaten, op de voet van artikel 1015, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geschorst. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het hof de zojuist bedoelde overeenkomst verbindend verklaard, waarna [appellant] met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:908, tweede lid, Burgerlijk Wetboek schriftelijk heeft medegedeeld niet aan die overeenkomst gebonden te willen zijn. De verbindendverklaring daarvan heeft hierdoor ten aanzien van hem geen gevolg. [appellant] heeft aan Dexia overeenkomstig het bepaalde in artikel 227 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een exploot doen uitbrengen tot hervatting van het geding, dat hierop is hervat. Vervolgens heeft [appellant] bij akte een nadere productie in het geding gebracht. Ten slotte is andermaal arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd. 2. De verdere beoordeling 2.1 Het hof blijft bij en bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist. 2.2 De vorderingen die [appellant] aan het slot van de memorie van grieven onder (a), (b) en (c) heeft ingesteld, stuiten af op hetgeen daarover in het tussenarrest onder 2.1 is overwogen, zodat die vorderingen geen verdere bespreking behoeven. Aan de orde zijn daarom nog slechts de weren die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de vordering van Dexia tot betaling van de schuld die voor [appellant] is voortgevloeid uit de tussen partijen gesloten overeenkomst tot effectenlease, met nevenvorderingen. De vordering beloopt in hoofdsom € 4.594,14, welk bedrag – naar tussen partijen niet in geschil is – nagenoeg gelijk is aan het verschil tussen (i) het bedrag dat Dexia op de voet van de effectenlease-overeenkomst beschikbaar heeft gesteld ten behoeve van de aankoop van aandelen en (ii) de opbrengst van de verkoop van die aandelen bij de beëindiging van de overeenkomst. 2.3 Op de eerste plaats verweert [appellant] zich met een beroep op de vernietiging van de overeenkomst tot effectenlease wegens dwaling, erin bestaande dat bij hem een onjuiste voortstelling heeft bestaan ter zake van het feit dat hij door die overeenkomst een geldlening is aangegaan, die na ommekomst van tijd moest worden terugbetaald en waarover rente was verschuldigd, en welke lening werd benut voor het beleggen in effecten. Deze onjuiste voorstelling wijt [appellant] aan misleidende inlichtingen van Dexia respectievelijk de tussenpersoon door wiens tussenkomst de overeenkomst is tot stand gekomen, dan wel aan het achterwege blijven van juiste en voldoende duidelijke inlichtingen. 2.4 Het verweer faalt. Ervan uitgaande dat van [appellant] vóór het aangaan van de overeenkomst tot effectenlease mocht worden verwacht dat hij zich redelijke inspanningen getroostte teneinde de betekenis van het in de overeenkomst bepaalde te doorgronden en de voor hem uit de overeenkomst volgende verplichtingen te begrijpen, had hij behoren te begrijpen dat deze voorzag in een rentedragende lening aan hem, die hij na verloop van tijd moest terugbetalen en waarmee effecten zouden worden aangekocht. De overeenkomst voorziet immers uitdrukkelijk in de aankoop van aandelen (“waarden”) in een drietal bij naam genoemde ondernemingen, de aankoopsom daarvan was niet uit het eigen vermogen van [appellant] afkomstig maar werd, naar uit de bewoordingen van de overeenkomst voldoende duidelijk blijkt, door Dexia beschikbaar gesteld, tegen een rentevergoeding, en het bestaan van een (terug)betalingsverplichting voor [appellant] ter zake van die aankoopsom en de rente blijkt eveneens voldoende duidelijk uit de overeenkomst (in het bijzonder uit de artikelen 1, 3 en 4). De inhoud van de brochure die Dexia als productie 2 bij de memorie van antwoord heeft overgelegd, maakt het vorenstaande niet anders. 2.5 Het bovenstaande brengt mee dat indien bij [appellant] een onjuiste voorstelling heeft bestaan zoals door hem gesteld, deze op grond van artikel 6:228, tweede lid, Burgerlijk Wetboek voor zijn rekening behoort te blijven. Zij kan derhalve niet tot de vernietiging van de overeenkomst tot effectenlease wegens dwaling leiden. Het hof verwijst met betrekking tot het beroep op dwaling voor het overige naar hetgeen over een soortgelijk beroep is overwogen in het arrest van 1 maart 2007 van dit hof inzake Breedijk & Biesenbeek en Dexia/Jungblut, gepubliceerd in Jurisprudentie Onderneming & Recht 2007, 97, welke overwegingen ook in het thans voorliggende geval gelden. 2.6 Op de tweede plaats doet [appellant] een beroep op de vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden door Dexia. Voor zover dit beroep stoelt op de stelling dat Dexia is tekortgeschoten in de nakoming van de bijzondere zorgplicht die zij, en de tussenpersoon door wiens tussenkomst de overeenkomst is tot stand gekomen, tegenover hem in acht diende te nemen, miskent [appellant] dat een dergelijk tekortschieten niet valt aan te merken als, en evenmin gelijk kan worden gesteld met, misbruik van omstandigheden dat tot vernietigbaarheid van de overeenkomst leidt. Voor zover het beroep stoelt op het in weerwil van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht bij [appellant] aangaan van de overeenkomst door Dexia, geldt dat uit dit een en ander op zichzelf niet volgt dat Dexia wist of moest begrijpen dat [appellant] daardoor werd bewogen tot het aangaan van de overeenkomst tot effectenlease, zoals voor het slagen van een beroep op misbruik van omstandigheden is vereist. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, kan evenmin de gevolgtrekking wettigen dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3:44, vierde lid, Burgerlijk Wetboek waarvan Dexia wist of moest begrijpen dat [appellant] daardoor werd bewogen tot het aangaan van de overeenkomst en op grond waarvan zij hiervan had behoren af te zien. Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt derhalve. 2.7 Op de derde plaats beroept [appellant] zich op de nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de overeenkomst tot effectenlease wegens strijd met het bepaalde in de Wet op het consumentenkrediet (zoals ten tijde van het aangaan van de overeenkomst geldend), in het bijzonder het ontbreken van een vergunning aan de zijde van Dexia voor het verlenen van krediet, zoals door artikel 9 van die wet voorgeschreven. Het beroep kan niet slagen: het vergunningvoorschrift van artikel 9 van de Wet op het consumentenkrediet mist toepassing, omdat geen sprake is geweest van verschaffing van een krediet dat aan een van de omschrijvingen neergelegd in artikel 1 onder a van de wet beantwoordt, terwijl ook voor het overige niet van strijd met het in de wet bepaalde is gebleken. Verwezen wordt naar hetgeen over het vorenstaande is overwogen in het arrest van 15 november 2007 van dit hof in de zaak Aegon Bank/Stichting Gedupeerden Spaarconstructie, gepubliceerd in Jurisprudentie Onderneming & Recht 2008, 13, hetgeen ook voor de thans voorliggende zaak geldt. 2.8 Op de vierde plaats bestrijdt [appellant] dat Dexia de aandelen die zij op grond van de overeenkomst tot effectenlease diende aan te kopen, daadwerkelijk heeft aangekocht. Dit verweer, erop neerkomende dat Dexia haar verplichtingen uit de overeenkomst tegenover [appellant] niet is nagekomen, ontbeert iedere feitelijke onderbouwing en kan reeds hierom niet slagen. Daarbij komt nog dat de enkele tekortkoming door een partij in de nakoming van haar verplichtingen uit een overeenkomst, de wederpartij niet van haar eigen verplichting tot nakoming ontslaat en [appellant] aan de door hem beweerde tekortkoming geen rechtsgevolg heeft verbonden dat dit ter zake van de huidige overeenkomst wél meebrengt of kan meebrengen. Op deze laatste grond geldt bovendien dat voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat Dexia tegenover hem op enigerlei wijze onrechtmatig heeft gehandeld, dit op zichzelf niet volstaat om hem van zijn eigen (betalings)verplichtingen uit de overeenkomst te bevrijden. 2.9 Op de vijfde plaats betoogt [appellant], kort gezegd, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als hij tot betaling van zijn gehele - onder 2.2 genoemde - (rest)schuld aan Dexia uit de overeenkomst tot effectenlease zou zijn gehouden, omdat Dexia bij de totstandkoming van de overeenkomst de op haar rustende bijzondere zorgplicht heeft verzaakt en dit tot het ontstaan van die schuld heeft bijgedragen. [appellant] beroept zich hierbij op artikel 6:248, tweede lid, Burgerlijk Wetboek, waaruit volgens hem volgt dat zijn verplichting tot betaling van de schuld uit de overeenkomst buiten toepassing dient te blijven. Dit verweer slaagt gedeeltelijk. Hiertoe is het volgende bepalend. 2.10 Voorop staat dat op Dexia, als bij uitstek deskundig te achten professionele financiële dienstverlener, tegenover [appellant] een bijzondere zorgplicht heeft gerust. Voor de inhoud en reikwijdte van deze zorgplicht verwijst het hof naar hetgeen daarover is overwogen in het – onder 2.5 reeds genoemde - arrest van 1 maart 2007 inzake Breedijk & Biesenbeek en Dexia/Jungblut, gepubliceerd in Jurisprudentie Onderneming & Recht 2007, 97, welke overwegingen ook thans gelden. Dit brengt mee dat Dexia alvorens de overeenkomst tot effectenlease aan te gaan, [appellant] uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen had dienen te waarschuwen voor het risico dat hem een schuld kon resten indien de verkoopopbrengst van de aandelen waarin het door Dexia aan [appellant] geleende bedrag werd belegd, ontoereikend zou blijken voor de aflossing van de verstrekte lening. Bovendien had Dexia, in aanmerking genomen dat de daadwerkelijke financiële last die de overeenkomst voor [appellant] meebracht, ten tijde van het aangaan hiervan onzeker was, vóór het aangaan van de overeenkomst inlichtingen dienen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van [appellant], in ieder geval door bij deze daarop betrekking hebbende gegevens op te vragen en deze zo nodig met hem te bespreken. 2.11 Dexia is op beide hierboven genoemde punten tekortgeschoten. Noch in de overeenkomst tot effectenlease en de daarbij behorende voorwaarden, noch in de als productie 2 bij de memorie van antwoord overgelegde brochure, valt een uitdrukkelijke en in niet mis te verstane bewoordingen gestelde waarschuwing voor het risico van een restschuld te lezen, terwijl van zo’n waarschuwing ook anderszins niet is gebleken. Bovendien heeft Dexia – naar volgt uit hetgeen zij in de memorie van antwoord heeft aangevoerd, waarin zij de noodzaak daartoe heeft betwist - nagelaten inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van [appellant] vóór het aangaan van de overeenkomst tot effectenlease. Dat die overeenkomst, in de woorden van Dexia, een “kant en klaar product” inhield, doet aan de waarschuwings- en inlichtingenplicht van Dexia niet af en evenmin aan haar tekortschieten in de nakoming daarvan. 2.12 Het vorenstaande geldt ook voor de omstandigheid dat de overeenkomst is tot stand gekomen door tussenkomst van een tussenpersoon: voor zover Dexia zich voor de uitvoering van haar zojuist bedoelde verplichtingen heeft verlaten op die tussenpersoon, is zij op grond van artikel 6:76 Burgerlijk Wetboek op gelijke wijze als voor eigen gedragingen voor diens tekortkomingen aansprakelijk. Het hof verwijst naar hetgeen over de verhouding tussen Dexia en derden door wier tussenkomst overeenkomsten tot effectenlease zijn tot stand gekomen, is overwogen in het arrest van 6 december 2007 van dit hof in de zaak Smissaert en Staarink/Dexia en PMA, gepubliceerd in Jurisprudentie Onderneming & Recht 2008, 44, welke overwegingen ook thans toepasselijk zijn. 2.13 De bijzondere zorgplicht in de nakoming waarvan Dexia is tekortgeschoten, strekt tot bescherming van beleggers tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht bij het beleggen van gelden en het aangaan van hiertoe strekkende overeenkomsten. Het moet er daarom voor worden gehouden dat – nu geen voldoende feiten zijn gesteld of gebleken waaruit anders blijkt - het [appellant] aan voldoende beraad en inzicht heeft ontbroken toen hij de overeenkomst tot effectenlease aanging en dat het tekortschieten van Dexia aldus tot de totstandkoming van die overeenkomst en, hiermee, de daaruit voortvloeiende schuld waarvan Dexia thans betaling vordert, heeft bijgedragen. Gelet hierop is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien [appellant] tot betaling van zijn gehele uit de overeenkomst voortvloeiende restschuld, ontstaan door de verwezenlijking van het risico dat de opbrengst van verkoop van de betrokken aandelen ontoereikend was voor de aflossing van de door Dexia verstrekte lening, zou zijn gehouden. In aanmerking genomen het belang van de in acht te nemen zorgplicht, de ernst van het tekortschieten door Dexia en de verdere omstandigheden van het geval is het naar de genoemde maatstaven onaanvaardbaar indien [appellant] meer dan één derde deel van de zojuist bedoelde restschuld zou moeten voldoen, zodat zijn betalingsverplichting dient te worden beperkt tot één derde deel van het desbetreffende bedrag. Voor een verdere beperking, laat staan voor het geheel buiten toepassing laten, van die verplichting is geen grond, nu – zoals onder 2.4 overwogen – voor [appellant] kenbaar is geweest dat hij door de overeenkomst tot effectenlease een geldlening aanging, tot terugbetaling waarvan hij na verloop van tijd was gehouden, zodat op zichzelf de aanwezigheid van een betalingsverplichting voor hem kenbaar was en hem in zoverre ook zelf blaam treft. 2.14 Nu de omvang van de hierboven bedoelde restschuld (€ 4.594,14) tussen partijen niet in geschil is, brengt het vorenstaande mee dat [appellant] aan Dexia zal moeten voldoen een bedrag van in hoofdsom € 1.531,38 (te weten één derde van € 4.594,14). Het hierboven overwogene brengt voorts mee dat [appellant] uitsluitend over het door hem te betalen deel van de restschuld, voor zover hij met de betaling daarvan in verzuim is, de wettelijke rente is verschuldigd. Geen bespreking behoeft het verzoek van [appellant] in de memorie van grieven tot matiging van de contractuele rente, aangezien – blijkens onderdeel 6 van de inleidende dagvaarding en het bij die dagvaarding gevorderde – Dexia enkel de betaling van de wettelijke rente vordert. Het hof begrijpt dat hetgeen [appellant] tot verweer tegen de gevorderde rente heeft aangevoerd, mede betrekking heeft op de tijd dat hij met de voldoening van de verschuldigde hoofdsom in verzuim moet worden geacht en waarover hij die rente is verschuldigd. Gelet op de als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brief van 2 mei 2003 van Dexia aan [appellant] moet het ervoor worden gehouden dat het verzuim is ingetreden op 16 mei 2003, zodat vanaf die datum de wettelijke rente is verschuldigd, aangezien van ingebrekestelling tegen een eerdere datum of van het op een andere grond eerder intreden van het verzuim niet is gebleken. Niet toewijsbaar zijn de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten – tegen de toewijzing waarvan naar het hof begrijpt het hoger beroep mede is gericht -, reeds bij gebreke van voldoende toelichting en onderbouwing van de werkzaamheden waarvoor onder deze noemer een vergoeding wordt gevorderd. 2.15 Partijen hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, kunnen leiden tot een andere beoordeling dan hierboven gegeven. Aan de bewijsaanbiedingen over en weer komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat deze, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd. 3. Slotsom en kosten Het hierboven overwogene, in samenhang met hetgeen in het tussenarrest reeds is overwogen en beslist, leidt tot de slotsom dat [appellant] niet kan worden ontvangen in de vorderingen die hij aan het slot van de memorie van grieven onder (a), (b) en (c) heeft ingesteld, dat het hoger beroep voor het overige gedeeltelijk slaagt en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van meer dan hierboven onder 2.14 toewijsbaar is geoordeeld. Het vonnis waarvan beroep zal daarom in zoverre worden vernietigd en het hof zal opnieuw beslissen zoals hierna te melden. Nu partijen in dit hoger beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten van het geding in hoger beroep tussen hen worden verrekend zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. De kosten van het geding in eerste aanleg blijven voor rekening van [appellant], zodat de hiertoe strekkende beslissing van de kantonrechter zal worden bekrachtigd, aangezien – naar volgt uit hetgeen in het tussenarrest onder 2.2 is overwogen – het aan de eigen proceshouding van [appellant] in eerste aanleg is te wijten dat hij daarin in het ongelijk is gesteld. 4. Beslissing Het hof: verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in de vorderingen die aan het slot van de memorie van grieven onder (a), (b) en (c) zijn vermeld; vernietigt het vonnis waarvan beroep behoudens voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg; en in zoverre opnieuw rechtdoende: - veroordeelt [appellant] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan Dexia te betalen een geldsom van € 1.531,38, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze som vanaf 16 mei 2003 tot aan de dag van voldoening; - verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad; - wijst af het meer of anders gevorderde; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover het niet is vernietigd; verrekent de proceskosten van het geding in hoger beroep zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, P.C. Römer en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op donderdag 17 april 2008.