Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9789

Datum uitspraak2007-12-28
Datum gepubliceerd2008-04-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497.431-2006
Statusgepubliceerd


Indicatie

Executie-overlevering. De opgeëiste persoon, een EU-burger, doet een beroep op art. 6 lid 5 OLW, maar beschikt niet over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank stelt prejudiciële vragen aan het HvJ EG over art. 4 onder 6 Kaderbesluit EAB en over de verenigbaarheid van art. 6 lid 5 OLW met het discriminatieverbod van art. 12 EG.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13.497.431-2006 RK nummer: 06/3356 Datum uitspraak: 28 december 2007 INTERLOCUTOIRE UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 augustus 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 13 juli 2006 door de justitiële autoriteit, het afdelingshoofd bij het Staatsanwaltschaft (Openbaar Ministerie) te Aken (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende op het adres [adres], hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 6 oktober 2006, 17 november 2006, 9 januari 2007 en 30 november 2007. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon (voor zover aanwezig) en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, gehoord. Op de zitting van 14 december 2007 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een vonnis van het Amtsgericht te Aken van 27 maart 2003, dossiernummer 37 Ls 15 Js 1398/01 (105) V, ten grondslag. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en negen maanden (verminderd met 19 dagen voorarrest). De gecombineerde vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis. Uit het EAB blijkt het volgende. De opgeëiste persoon is met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 in het EAB beschreven feiten bij vonnis van 23 april 2002 door het Amtsgericht te Plettenberg veroordeeld tot een gecombineerde vrijheidsstraf van acht maanden. Bij vonnis van 19 juni 2002 is de opgeëiste persoon door het Amtsgericht te Aken veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en vier maanden. Dit betrof het in het EAB onder 4 beschreven feit. Beide straffen zijn in eerste instantie voorwaardelijk opgelegd. Bij eerdergenoemd vonnis van 27 maart 2003 van het Amtsgericht te Aken zijn deze voorwaardelijke vrijheidsstraffen omgezet in één gecombineerde voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar en negen maanden. De voorwaardelijke strafonderbreking werd bij vonnis van 5 juli 2005 van het Amtsgericht te Plettenberg herroepen. Het vonnis van 27 maart 2003 betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist De feiten zijn zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar. Slechts op het vierde feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Bedoeld feit levert naar Nederlands recht op: medeplegen van handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Voor de overige drie in het EAB genoemde feiten dient – zoals al in de interlocutoire uitspraken van 20 oktober 2006, 1 december 2006 en 23 januari 2007 is aangegeven - de overlevering geweigerd te worden. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft op de zitting van 6 oktober 2006 afgezien van het voeren van een verweer op dit gebied. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan het genoemde feit, is niet gebleken. 6. Prejudiciële vragen 1. Feiten 6.1 Op 23 april 2002 heeft het Amtsgericht te Plettenberg (Bondsrepubliek Duitsland) de opgeëiste persoon met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 in het EAB beschreven feiten veroordeeld tot een gecombineerde vrijheidsstraf van acht maanden. 6.2 Op 19 juni 2002 heeft het Amtsgericht te Aken (Bondsrepubliek Duitsland) de opgeëiste persoon veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en vier maanden. Deze veroordeling betrof het in het EAB onder 4 beschreven feit, te weten het medeplegen van invoer in de Bondsrepubliek Duitsland van 298 gram marihuana. 6.3 Beide straffen zijn in eerste instantie voorwaardelijk opgelegd. Bij Gesamtstrafenbeschluss van 27 maart 2003 heeft het Amtsgericht te Aken deze voorwaardelijke vrijheidsstraffen omgezet in één gecombineerde voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar en negen maanden. 6.4 Bij Beschluss van 5 juli 2005 heeft het Amtsgericht te Plettenberg de voorwaardelijke strafonderbreking herroepen, omdat de opgeëiste persoon de gestelde voorwaarden had overtreden. 6.5 Op 17 juli 2006 heeft het Staatsanwaltschaft te Aken de opgeëiste persoon gesignaleerd in het Schengen Informatiesysteem ter fine van tenuitvoerlegging van de onherroepelijke vrijheidsstraf van één jaar en negen maanden. 6.6 Op 1 augustus 2006 is de opgeëiste persoon op grond van deze signalering voorlopig aangehouden te Venlo. 6.7 Het Staatsanwaltschaft te Aaken heeft vervolgens op 3 augustus 2006 het Europees aanhoudingsbevel (EAB) van 13 juli 2006 aan de officier van justitie te Amsterdam gezonden. Aan dit EAB ligt het hiervoor onder 6.3 bedoelde Gesamtstrafenbeschluss ten grondslag. 6.8 De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft het EAB behandeld op de zittingen van 6 oktober 2006, 17 november 2006, 9 januari 2007 en 30 november 2007. In haar tussenuitspraken van 1 december 2006 en 23 januari 2007 alsmede in de onderhavige tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering alleen toelaatbaar is voor feit 4 van het EAB, te weten het medeplegen van de invoer vanuit Nederland in de Bondsrepubliek Duitsland van 298 gram marihuana. 6.9 De opgeëiste persoon heeft alleen de nationaliteit van de Bondsrepubliek Duitsland. Hij is niet in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. 6.10 Naar eigen zeggen is de opgeëiste persoon rond 1 juni 2005 Nederland ingereisd. De eerste weken heeft hij op een camping verbleven. Rond 16 juni 2005 heeft hij zijn woning aan de [adres] betrokken, waar hij sindsdien heeft verbleven. Ten bewijze daarvan is aan de rechtbank een huurovereenkomst, ten name van de opgeëiste persoon en zijn echtgenote met betrekking tot de woning aan de [adres] ingaande op 16 juni 2005, overgelegd. De opgeëiste persoon staat sinds 26 september 2005 op voornoemd adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de [gemeente]. 6.11 De echtgenote van de opgeëiste persoon heeft de nationaliteit van de Bondsrepubliek Duitsland. Zij was voorheen woonachtig in de Bondsrepubliek Duitsland. Ter zitting van 30 november 2007 is namens de opgeëiste persoon meegedeeld dat zijn echtgenote zwanger is. 6.12 Uit de namens de opgeëiste persoon overgelegde uitzendovereenkomsten, loonstrookjes en salarisspecificaties volgt dat hij in 2005 (vanaf week 33), in 2006 en in 2007 arbeid in loondienst heeft verricht. Aan hem is op 24 juli 2005 een sociaal-fiscaal nummer toegekend. De opgeëiste persoon is vanaf 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 tegen ziektekosten verzekerd, zo blijkt uit de overgelegde zorgpolissen. 6.13 Op 20 september 2006 heeft de opgeëiste persoon zich gemeld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst om zich te laten inschrijven als burger van de Europese Unie. 6.14 De opgeëiste persoon ontleent een verblijfsrecht aan het EU-recht. 6.15 Naar Nederlandse strafvorderlijke richtlijnen zou het aan het EAB ten grondslag liggende vierde feit worden bestraft met een geldboete van € 1.500,--. Daarom bestaat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen als gevolg van de Duitse veroordeling met betrekking tot het vierde feit. 6.16 De opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor het vierde feit dat aan het EAB ten grondslag ligt, nu dit feit gedeeltelijk in Nederland is begaan. 6.17 Nederland kan de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf overnemen op grond van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschapen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, dat voorlopig wordt toegepast tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland. 2. Het recht 6.18 Artikel 12 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG): Binnen de werkingssfeer van dit verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. (…) 6.19 Artikel 17 EG: 1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan. 2. De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld. 6.20 Artikel 18, eerste lid, EG: Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. 6.21 Artikel 4, zesde lid, van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, Publicatieblad EU 2002 L 190/1 (hierna: het Kaderbesluit): de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen: (...) 6. het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen; 6.22 Overweging 12 van de Preambule bij het Kaderbesluit: Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(7), met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen. 6.23 Het Handvest van de grondrechten van de EU houdt in Hoofdstuk V onder meer in: Artikel 45 Vrijheid van verkeer en van verblijf 1. Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven. 2. De vrijheid van verkeer en van verblijf kan overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden toegekend aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven. 6.24 Uit de preambule van Richtlijn 2004/38: (17) Het recht van een duurzaam verblijf voor burgers van de Unie die ervoor gekozen hebben zich in een andere lidstaat blijvend te vestigen, zou het gevoel van Unieburgerschap versterken en is een kernelement voor het bevorderen van de sociale samenhang, zijnde een fundamentele doelstelling van de Unie. Daarom moet worden voorzien in een duurzaam verblijfsrecht voor alle burgers van de Unie en hun familieleden die in overeenstemming met de voorwaarden van deze richtlijn gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar in het gastland verblijf hebben gehad en die niet onderworpen zijn geweest aan een verwijderingsmaatregel. (…) (20) In overeenstemming met het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit moeten alle burgers van de Unie en hun familieleden die op grond van deze richtlijn in een lidstaat verblijven, in de lidstaat op de gebieden waarop het Verdrag van toepassing is op gelijke wijze worden behandeld als de eigen onderdanen, onverminderd de specifieke bepalingen van het Verdrag en de secundaire wetgeving. (22) Het Verdrag voorziet in de mogelijkheid om beperkingen op de uitoefening van het recht van vrij verkeer op te leggen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Teneinde de voorwaarden en waarborgen op procedureel gebied waaronder een besluit tot weigering van toegang of verwijdering van burgers van de Unie en hun familieleden kan worden genomen, preciezer te omschrijven, dient deze richtlijn Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 inzake de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid(14), te vervangen. (23) Verwijdering van burgers van de Unie en hun familieleden om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is een maatregel die personen die zich, op grond van de hun door het Verdrag verleende rechten en vrijheden, daadwerkelijk in het gastland hebben geïntegreerd, ernstige schade kan toebrengen. De mogelijkheid om dergelijke maatregelen toe te passen, dient derhalve conform het evenredigheidsbeginsel te worden beperkt, teneinde rekening te houden met de graad van integratie van de betrokken personen, de duur van hun verblijf in het gastland, hun leeftijd, hun gezondheidstoestand, hun familiale en economische situatie en hun bindingen met het land van oorsprong. (24) Al dus zou de bescherming tegen verwijdering des te sterker moeten zijn naarmate de burger van de Unie en zijn familieleden beter in het gastland geïntegreerd zijn. Verwijderingsmaatregelen tegen personen die vele jaren op het grondgebied van het gastland hebben verbleven, in het bijzonder wanneer zij daar geboren zijn en er hun hele leven hebben gewoond, zouden slechts onder uitzonderlijke omstandigheden mogen worden genomen, namelijk indien er dwingende redenen van openbare veiligheid in het spel zijn. Voorts zou ook een verwijderingsmaatregel tegen minderjarigen alleen in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden mogen worden genomen teneinde, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, de banden met de familie in stand te houden. (25) Ook moeten procedurele waarborgen worden vastgelegd ter verzekering van een hoog beschermingsniveau van de rechten van de burger van de Unie en zijn familieleden in geval van weigering van toegang tot of verblijf in een andere lidstaat, enerzijds, en de naleving van het motiveringsbeginsel van het optreden van de autoriteiten anderzijds. 6.25 In de Overleveringswet (Staatsblad 2004, 195, zoals nadien gewijzigd) heeft artikel 4 onder 6 van het Kaderbesluit zijn uitwerking gevonden in artikel 6, tweede lid. Daarin is het volgende bepaald: Overlevering van een Nederlander wordt niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf. 6.26 In geval van weigering van de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW is Nederland bereid de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf over te nemen. Artikel 6, derde lid, OLW bepaalt, voor zover hier van belang: Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het op 21 maart 1983 tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74), of op basis van een ander toepasselijk verdrag. 6.27 In artikel 6, vijfde lid, OLW is voorts het volgende bepaald: Het eerste tot en met het vierde lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. 6.28 Artikel 3 van het het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschapen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Tractatenblad 1992, 39): De overdracht van de tenuitvoerlegging van een veroordeling waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, kan worden verzocht indien: a. de veroordeelde zich op het grondgebied van de Staat van tenuitvoerlegging bevindt en onderdaan is van die Staat of op zijn grondgebied zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft; of b. de veroordeelde zich bevindt op het grondgebied van de Staat van tenuitvoerlegging, terwijl zijn uitlevering is geweigerd, desgevraagd zou worden geweigerd of niet mogelijk is; (…) 6.29 Artikel 21 Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495, zoals nadien gewijzigd. Hierna: Vw 2000): 1. Ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) kan de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling: a. niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8; b. in de periode, bedoeld onder a, verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft gehad, dan wel een formeel beperkt verblijfsrecht of een verblijfsrecht als werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende diensten of als verlener van grensoverschrijdende diensten heeft gehad; c. in de periode, bedoeld onder a, zes of meer achtereenvolgende maanden of in totaal tien of meer maanden buiten Nederland heeft verbleven; d. al of niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan; e. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd; f. een gevaar vormt voor de nationale veiligheid; g. niet beschikt over een toereikende ziektekostenverzekering voor hemzelf en de te zijnen laste komende gezinsleden, h. onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen zouden hebben geleid; i. rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 , onderdeel c of d, of in afwachting is van een definitieve beslissing tot het verlenen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 of 33; of j. een bijzondere geprivilegieerde status bezit dan wel heeft bezeten in de periode van vijf jaren direct voorafgaande aan de aanvraag; k. het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft behaald. (…) Overwegingen van de rechtbank. 6.30 Naar nationaal recht is de opgeëiste persoon een gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1 Vw 2000. Gelet op artikel 17 EG zal de rechtbank echter hierna het begrip burger van de Europese Unie hanteren. 6.31 In haar tussenuitspraak van 23 januari 2007 (LJN AZ7032) heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 6, vijfde lid, OLW ook van toepassing is, indien het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf. Indien aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan moet de overlevering dan ook op grond van artikel 6, tweede lid, OLW worden geweigerd. In geval van zo'n weigering is Nederland bereid de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf over te nemen overeenkomstig artikel 6, derde lid, OLW. 6.32 De regelingen inzake de overname van tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen en de overbrenging van gevonniste personen, zoals onder meer neergelegd in het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, gesloten te Straatsburg op 21 maart 1983 (Tractatenblad 1983, 74) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Staatsblad 1986, 464, zoals nadien gewijzigd) dienen – onder meer – het belang van de resocialisatie van de gevonniste persoon: vrijheidsstraffen moeten in beginsel zo dicht mogelijk ten uitvoer worden gelegd bij de sociale omgeving waarin de veroordeelde moet herintegreren. Naar het oordeel van de rechtbank dient de regeling van artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW eveneens het belang van de resocialisatie van de veroordeelde opgeëiste persoon. 6.33 Artikel 6, vijfde lid, OLW vereist voor de toepassing van de in het tweede lid van dit artikel gegeven weigeringsgrond met betrekking tot burgers van de Europese Unie, die in een andere lidstaat zijn veroordeeld, dat zij in het bezit zijn van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Unieburgers die er om hen moverende redenen van hebben afgezien zich zo’n verblijfsvergunning te verschaffen en die hun recht van verblijf in Nederland niet zullen verliezen als gevolg van de in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf worden aldus uitgesloten van het recht op herintegratie in de Nederlandse samenleving, hoewel zij hun recht van verblijf in Nederland ontlenen aan artikel 18, eerste lid, EG. 6.34 Aldus kan de wijze waarop artikel 4 onder 6 Kaderbesluit is geïmplementeerd in artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW ertoe leiden dat de executie-overlevering van een rechtmatig in Nederland verblijvende burger van de Europese Unie, die in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, wordt geweigerd, terwijl een vergelijkbaar verzoek met betrekking tot zo’n burger, die niet in bezit is van bedoelde vergunning, maar even lang of zelfs langer rechtmatig verblijf op het Nederlandse grondgebied houdt, moet worden toegestaan. 6.35 Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak [P.] (HvJEG 16 juni 2005, Jur. 2005, I-5285) volgt dat de nationale rechter verplicht is de nationaalrechtelijke regelgeving zoveel mogelijk kaderbesluitconform uit te leggen, maar dat het beginsel van kaderbesluitconforme uitleg geen grondslag biedt voor een uitleg contra legem. Voorts overweegt de rechtbank dat de twee rechtsterreinen van het Europees aanhoudingsbevel en het vrij verkeer van personen apart van elkaar bestaan en dat het vrij verkeer van personen doorkruist mag worden door maatregelen in het belang van de openbare orde. Daar staat tegenover dat het ontbreken van de mogelijkheid van weigering van overlevering ter fine van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf invloed heeft op de positie van personen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het EU-recht. In aanmerking genomen dat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het burgerschap van de Europese Unie de primaire status van de onderdanen van de lidstaten moet zijn (zie laatstelijk HvJEG 7 juni 2007, zaak C-50/06, Commissie t. Nederland) dienen zich dan ook de vragen aan of de wijze waarop de Nederlandse wetgever de in artikel 4 onder 6 Kaderbesluit neergelegde weigeringsgrond heeft geïmplementeerd: a in overeenstemming is met de uitleg van de begrippen uit het Kaderbesluit, gelet op de preambule, en met het recht van burgers van de Europese Unie vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, behoudens de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld; of b in strijd is met het in artikel 12 EG neergelegde discriminatieverbod. 6.36 Teneinde deze vragen te kunnen beantwoorden is het naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk om uitsluitsel te verkrijgen over de betekenis van de hier na te noemen begrippen uit artikel 4, zesde lid van het Kaderbesluit. De beantwoording van de hierna te formuleren vragen is derhalve van belang voor de door de rechtbank in deze zaak te nemen beslissingen. 6.37 De rechtbank ziet zich bij de uitleg van de begrippen "verblijft in" en "ingezetene" gesteld voor de vragen of en op welke wijze de verblijfsduur mag meewegen bij het invullen van deze begrippen alsmede of er administratieve vereisten mogen worden gesteld en zo ja welke. 6.38 Gelet op de artikelen 35 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en 234 EG, brengt het voorgaande de rechtbank tot de volgende vragen: 1. Dienen onder personen die verblijven in of ingezetene zijn van de uitvoerende lidstaat, als bedoeld in artikel 4 onder 6 Kaderbesluit, te worden verstaan personen die niet in het bezit zijn van de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat, maar wel de nationaliteit van een andere lidstaat hebben en die op grond van artikel 18, eerste lid, EG rechtmatig in de uitvoerende lidstaat verblijven, ongeacht de duur van dat rechtmatige verblijf? 2.a. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: dienen de in vraag 1 bedoelde begrippen zo te worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op personen die niet in het bezit zijn van de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat, maar wel de nationaliteit van een andere lidstaat hebben en die voorafgaand aan hun aanhouding op grond van een Europees aanhoudingsbevel ten minste een bepaalde periode rechtmatig in de uitvoerende lidstaat op grond van artikel 18, eerste lid, EG hebben verbleven? 2.b. Indien het antwoord op vraag 2.a. bevestigend luidt, welke eisen mogen dan worden gesteld aan de rechtmatige verblijfsduur? 3 Indien het antwoord op vraag 2.a. bevestigend luidt: kan de uitvoerende lidstaat naast een eis met betrekking tot de rechtmatige verblijfsduur nog aanvullende administratieve eisen, zoals het beschikken over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, stellen? 4 Valt een nationale maatregel die de voorwaarden vastlegt waaronder een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf door de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat wordt geweigerd, binnen de (materiële) werkingssfeer van het EG-Verdrag? 5 In aanmerking genomen dat: - artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW een regeling bevat die personen, die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar wel beschikken over een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, gelijk stelt met Nederlanders en - die regeling ertoe leidt dat voor deze groepen van personen de overlevering moet worden geweigerd, indien het EAB betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke vrijheidsstraf, levert artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW een door artikel 12 EG verboden discriminatie op, doordat de bedoelde gelijkstelling niet eveneens geldt voor onderdanen van andere lidstaten met een verblijfsrecht op grond van artikel 18, eerste lid, EG die dat verblijfsrecht niet zullen verliezen als gevolg van de opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf, maar die niet beschikken over een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd? 6.39 In verband met een en ander moet het onderzoek worden heropend. 7. Beslissing De rechtbank: - heropent het onderzoek en schorst dit voor onbepaalde tijd; - legt de voormelde prejudiciële vragen voor aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; - beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman; - beveelt tevens de oproeping van een tolk voor de Duitse taal tegen die datum en dat tijdstip. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter, mrs. J.C. Boeree en C. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 december 2007.