Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9950

Datum uitspraak2008-04-17
Datum gepubliceerd2008-04-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004800-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt terzake van ontucht met een kind als bedoeld in artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. 1.betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer tijdens studioverhoor; 2. betrouwbaarheid van DNA-onderzoek.


Uitspraak

Parketnummer: 20-004800-06 Uitspraak : 17 april 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 december 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-835209-05 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], [adres], waarbij verdachte van het onder 1 ten laste gelegde - kort gezegd: ontucht plegen met iemand beneden de zestien jaar - en van het onder 2 ten laste gelegde - kort gezegd: seksueel binnendringen bij iemand beneden de twaalf jaar - werd vrijgesproken en waarbij de benadeelde partij [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder, in haar vordering niet ontvankelijk werd verklaard. Hoger beroep De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de door de eerste rechter gegeven vrijspraak van hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende: - de verdachte terzake van "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren; - aan verdachte zal opleggen de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot een bedrag van EUR 750,-- subsidiair 15 dagen hechtenis; - de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder, zal toewijzen tot datzelfde bedrag. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken en dat de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk behoort te worden verklaard. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd omdat het hof, anders dan de eerste rechter, tot bewezenverklaring komt van het ten laste gelegde. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 14 september 2005 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het likken aan de (ontblote) vagina en/of billen van voornoemde [slachtoffer]. Vaststaande feiten Het hof stelt het navolgende vast:1 Op de avond van 14 september 2005 heeft verdachte in de woning van de familie [gezin van slachtoffer] te Geldrop (hof: gemeente Geldrop-Mierlo) op de kinderen van die familie gepast, waaronder dochter [slachtoffer], die op dat moment 5 jaar oud was. Verdachte kwam regelmatig bij de familie [gezin van slachtoffer] over de vloer.2 Bijzondere overweging omtrent het bewijs A. Door en namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken bij gebrek aan bewijs. Daartoe is het volgende aangevoerd. B. i. De belastende verklaring van het slachtoffer [slachtoffer], zoals afgelegd ter gelegenheid van het studioverhoor, is onbetrouwbaar en kan om die reden niet tot bewijs worden gebezigd. Immers, [slachtoffer] is tijdens het studioverhoor teveel door de verhorende verbalisanten gestuurd en zij heeft op meerdere onderdelen aantoonbaar tegenstrijdig verklaard. Ter adstructie daarvan heeft de raadsman - onder verwijzing naar zijn pleitnota in eerste aanleg en zakelijk weergegeven - gesteld dat op essentiële momenten tijdens het verhoor niet deugdelijk is doorgevraagd, op essentiële momenten in het verhoor de handelingen van [slachtoffer] waarin zij posities uitbeeldt niet duidelijk in beeld worden gebracht, er sprake is van tegenstrijdige verklaringen van [slachtoffer] en dat er aan enkele passages uit het verslag van het studioverhoor aanwijzingen zijn te ontlenen dat [slachtoffer] mogelijk is beïnvloed of gestuurd. ii. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. iii. Uit het strafdossier blijkt dat [moeder van slachtoffer], als moeder en wettelijk vertegenwoordiger, namens het slachtoffer [slachtoffer] op 1 oktober 2005 bij de politie terzake van het ten laste gelegde aangifte heeft gedaan. Bij die gelegenheid heeft zij onder meer verklaard: - dat zij samen met haar man [echtgenoot] en hun twee kinderen woonachtig zijn te Geldrop en dat twee huizen verderop de verdachte en zijn gezin wonen; - dat beide gezinnen regelmatig bij elkaar over de vloer kwamen en dat het normaal was dat zij op elkaars kinderen pasten; - dat op de avond van 14 september 2005 verdachte op haar kinderen, waaronder dochtertje [slachtoffer], heeft gepast; - dat de volgende ochtend [slachtoffer] spontaan vertelde dat verdachte de avond van 14 september 2005 iets met haar had gedaan wat zij niet aan papa en mama mocht vertellen; - dat [slachtoffer] vervolgens vertelde dat verdachte kusjes had gegeven op en had gelikt aan haar billetjes en dat zij daarbij haar beentjes uit elkaar deed en met haar wijsvinger naar haar vagina wees; - dat [slachtoffer] vertelde dat ze wakker was geworden omdat ze het koud had en dat haar onderbroek en pyjamabroek uit waren en dat verdachte haar aan het likken was; - dat [slachtoffer] met "billetjes" zowel haar bips als haar vagina bedoelt.3 iv. Naar aanleiding van bovenstaande aangifte is met toestemming van [moeder van slachtoffer] met het slachtoffer [slachtoffer] een studioverhoor afgenomen. Bij die gelegenheid heeft het slachtoffer - voorzover te dezen van belang en zakelijk weergegeven - onder meer verklaard: - dat [verdachte] (hof: verdachte) twee keer op een dag aan haar billen had gelikt; - dat zij op dat moment in haar bed lag; - dat zij wist dat [verdachte] aan haar billen had gelikt omdat zij aan het slapen was en dat zij wakker werd toen hij aan haar billen aan het likken was; - dat [verdachte] haar pyjamabroek en onderbroek omlaag had gedaan.4 Voorts blijkt uit dat studioverhoor dat het slachtoffer [slachtoffer] op de vraag van de verhorende verbalisant, wat [slachtoffer] precies bedoelde met haar "billetjes", zij van haar stoel opstond en in de richting van haar billen en vagina wees.5 v. Het hof heeft - mede aan de hand van een dienaangaande opgemaakt aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de politie Brabant Zuid, Studio Eindhoven6 - geconstateerd dat het studioverhoor met [slachtoffer] door daartoe gecertificeerde zedenrechercheurs en met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid heeft plaatsgehad. Voorts constateert het hof dat de inhoud van [slachtoffer]'s verklaring tijdens het studioverhoor in de kern gelijkluidend is aan hetgeen - blijkens de onder iii. weergegeven aangifte van [moeder van slachtoffer] - [slachtoffer] eigener beweging aan haar moeder heeft toevertrouwd. vi. Op grond van dit één en ander is het hof tot het oordeel gekomen dat aan de betrouwbaarheid van [slachtoffer]'s verklaringen niet behoeft te worden getwijfeld. De door de verdediging aan haar standpunt ten grondslag gelegde stellingen, die de kern daarvan niet raken, maken dat niet anders. Het hof bezigt die verklaringen dan ook tot bewijs. vii. Bij zijn oordeel, dat [slachtoffer]'s verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, heeft het hof voorts nog in aanmerking genomen, dat die steun vinden in het resultaat van het hierna te bespreken DNA-onderzoek aan een spoor, aangetroffen in het door [slachtoffer] ten tijde van het ten laste gelegde gedragen onderbroekje, dat door de politie is gekenmerkt met het zegelnummer [AFE877]. C. i. Zijdens de verdachte is voorts aangevoerd dat de resultaten van het technisch onderzoek, bestaande uit DNA-onderzoek en zoals neergelegd in de hierna te noemen rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna NFI), als onbetrouwbaar terzijde moeten worden gesteld. Ter adstructie daarvan heeft de raadsman betoogd dat gedurende het DNA-onderzoek vele fouten zijn gemaakt die maken dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgehad. Het resultaat van dat onderzoek moet om die reden als onbetrouwbaar worden aangemerkt. Daarbij doelt de raadsman - zo begrijpt het hof - op de omstandigheid dat er door het NFI tot tweemaal toe, in twee verschillende rapporten, in de conclusies van deze rapporten een onjuist, althans een niet corresponderend zegelnummer, wordt vermeld. ii. Het hof gebruikt de resultaten van het DNA-onderzoek toch voor het bewijs. Daarbij heeft het het navolgende in aanmerking genomen. iii. Het volgende moet vooropgesteld worden: - In het strafdossier bevinden zich vier deskundigenrapporten van het NFI, die onder zijn te verdelen in twee keer twee rapporten. Het basisnummer is 2005.10.10.024. - Het eerste rapport met nummer 2005.10.10.024 is op 5 december 2005 opgemaakt en ingediend door ing. M.J.W. Pouwels, waarna er onder datzelfde nummer door Pouwels een nieuw rapport is ingediend met de titel "verbeterd rapport". - Het tweede rapport heeft nummer 2005.10.10.024/A en dat is op 6 februari 2006 opgemaakt en ingediend door diezelfde Pouwels, waarna er onder datzelfde nummer wederom door Pouwels een nieuw rapport is ingediend met de titel "verbeterd rapport". - In de twee eerste rapporten (2005.10.10.024 en 2005.10.10.024/A), gedateerd onderscheidenlijk op 5 december 2005 en 6 februari 2006 is het relevante DNA-spoor, aangetroffen in het onderbroekje van het slachtoffer in de conclusie telkens aangeduid als [AFE788]#3; uit het aan de conclusie voorafgaande gedeelte van die rapporten blijkt echter dat aan dat onderbroekje het nummer [AFE877] is toegekend. - In aanvulling op elk van die rapporten is een verbeterde versie ervan ingediend. De verbetering bestaat enkel hierin, dat in de conclusie het spoornummer [AFE788]#3 telkens is gecorrigeerd in [AFE877]#3.7 iv. Ter 's-Hofs terechtzitting van 3 april 2008 heeft ing. M.J.W. Pouwels als deskundige - onder meer - het volgende verklaard: "De rapporten met de nummers 2005.10.10.024 en 2005.10.10.024/A en de verbeterde versies daarvan heb ik opgemaakt. De onderzoeken nopens het DNA-spoor zijn uitgevoerd op het monster met nr. [AFE877]#3. Dat is een uniek nummer, dat bij het onderzoek meermalen is gecontroleerd. Bij het onderzoek zijn geen monsters met nummer [AFE788]#3 betrokken geweest. Bij het opstellen van de rapporten heb ik een schrijffout gemaakt door in de conclusie telkens van [AFE788]#3 te spreken. Ik heb die fout nadat zij ontdekt was gecorrigeerd door van beide onderzoeken een verbeterde versie in te dienen waarin ik het correcte nummer [AFE877]#3 heb vermeld. De vermelding van [AFE788]#3 berust dus louter op een verschrijving mijnerzijds; zij is voor de juistheid van de conclusies op geen enkele manier van belang. Het tweede rapport, 2005.10.10.024/A, bevat een andere conclusie met betrekking tot de frequentie van het DNA-profiel dan het eerste (2005.10.10.0224). Dat komt doordat - anders dan bij het eerste - bij het tweede onderzoek ook kon worden beschikt over een referentiemonster van het slachtoffer." 8 v. Gelet op dit één en ander wordt de stelling van de verdediging, zoals onder i. samengevat, van de hand gewezen. Het hof acht de resultaten van het DNA-onderzoek, zoals hieronder sub vi. en vii. weergegeven, betrouwbaar. vi. Het deskundigenrapport van het NFI met nummer 2005.10.10.024/verbeterd rapport, d.d. 28 juni 2006, in de wettelijke vorm op ambtsbelofte opgemaakt door ing. M.J.W. Pouwels, vast gerechtelijk deskundige, houdt als conclusie - voorzover te dezen van belang - in als volgt:9 "Van het celmateriaal in de bemonstering [AFE877]#3 van het kruis van het onderbroekje van het slachtoffer [slachtoffer] is een DNA-mengprofiel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van tenminste één man en één vrouw. De DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] passen binnen het verkregen DNA-mengprofiel. Dit betekent dat deze verdachte één van de celdonoren kan zijn van het celmateriaal in de bemonstering [AFE877]#3. De kans dat de DNA-kenmerken van een willekeurig gekozen persoon passen binnen het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering [AFE877]#3 bedraagt circa 1 op 218 duizend." vii. Het deskundigenrapport van het NFI met nummer 2005.10.10.024/A (verbeterd rapport), d.d. 28 juni 2006, in de wettelijke vorm op ambtsbelofte opgemaakt door ing. M.J.W. Pouwels, vast gerechtelijk deskundige, houdt als conclusie - voorzover te deze van belang - in als volgt:10 "Van het celmateriaal in de bemonstering [AFE877]#3 van het kruis van het onderbroekje van het slachtoffer [slachtoffer] is een DNA-mengprofiel verkregen waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van twee personen, zijnde één man en één vrouw. De DNA-kenmerken van het slachtoffer [slachtoffer] passen in dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de bemonstering [AFE877]#3 celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer]. Indien aangenomen mag worden dat de bemonstering [AFE877]#3 daadwerkelijk celmateriaal bevat van het slachtoffer [slachtoffer], dan kan uit het DNA-mengprofiel een DNA-profiel van de mannelijke celdonor worden afgeleid. Dit afgeleide DNA-profiel komt overeen met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte]. Dit betekent dat de bemonstering [AFE877]#3 celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte]. De kans dat een willekeurig gekozen man hetzelfde DNA-profiel bezit als het afgeleide DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering [AFE877]#3 is kleiner dan 1 op 1 miljard." D. i. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd, dat, mocht het hof van oordeel zijn dat de resultaten van het door het NFI uitgevoerde DNA-onderzoek als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en bruikbaar zijn voor het bewijs, die resultaten niet uitsluiten dat deze anders dan door het ten laste gelegde zijn te verklaren. Immers, een DNA-spoor van de verdachte, bestaande uit een speekselspoor, kan ook op andere manieren dan door het ten laste gelegde in de onderbroek van het slachtoffer terecht zijn gekomen, bijvoorbeeld door zogenaamde 'secondary transfer', 'contaminatie' of boos opzet van de familie [gezin van slachtoffer], bedoeld om verdachte "er in te luizen". ii. Het hof overweegt dienaangaande dat de verklaring van [moeder van het slachtoffer] onder andere het volgende inhoudt: - dat [slachtoffer] op donderdag 15 september 2005 voor het eerst na het ten laste gelegde in de badkamer haar onderbroekje uit heeft gedaan; - dat zij besloten had om het onderbroekje niet te gaan wassen; - dat zij vervolgens het onderbroekje op de wastafel in de badkamer heeft gelegd en dat zij zag dat haar man vervolgens een vochtig washandje tegen dat onderbroekje aan gelegd had, waardoor het onderbroekje nat werd; - dat zij vervolgens dat onderbroekje heeft opgevouwen en te drogen heeft gelegd op een plank in de overloop van haar woning in een open inbouwkast; - dat zij op woensdag 21 september 2005 het onderbroekje in een plastic draagtas heeft gestopt, op donderdag 22 september 2005 de tas open heeft gelegd zodat er lucht bij kon en ten slotte op vrijdag 23 september 2005 die tas met daarin het onderbroekje aan de politie heeft overgedragen.11 iii. Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2008 heeft prof. dr. P. de Knijff als deskundige onder andere het volgende verklaard: "De bevindingen van het NFI passen bij het tenlastegelegde feit. Gezien de intensiteit van de in de DNA-onderzoeken aangetroffen pieken bevatte het mengprofiel relatief veel DNA-materiaal dat met dat van de verdachte overeenkomt. Daarvoor kunnen de door de moeder beschreven handelingen met het onderbroekje niet een logische verklaring bieden. Weliswaar zijn andere oorzaken dan het ten laste gelegde feit voor het aantreffen van met dat van de verdachte overeenkomend DNA-materiaal niet volledig uit te sluiten, maar ik acht die onwaarschijnlijk. Van het aangetroffen DNA-materiaal was namelijk ongeveer 66% van het meisje afkomstig en ongeveer 33% van verdachte. In aanmerking genomen dat het meisje het onderhavige broekje heeft gedragen is de bevonden intensiteit van het met dat van de verdachte overeenkomende DNA te hoog om door toevallig contact logisch te kunnen worden verklaard."12 iv. Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn de stellingen van de verdediging ook overigens niet aannemelijk geworden. Voor de suggestie van de verdachte dat de ouders van het slachtoffer moedwillig op één of andere wijze speekselsporen van hem op het onderhavige broekje hebben aangebracht ontbreekt iedere aanwijzing. E. i. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen. Bewezenverklaring Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (genoemd in de voetnoten), zomede de hiervoor vermelde vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 14 september 2005 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het likken aan de (ontblote) vagina en/of billen van voornoemde [slachtoffer]. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde. Op te leggen straffen Anders dan de eerste rechter komt het hof tot een bewezenverklaring ontucht met een kind als bedoeld in artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie terzake daarvan gevorderd dat de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aansluiting gezocht bij de vordering van de officier van justitie en gevorderd dat het hof tot eenzelfde straf zal komen. Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Ten bezware van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat verdachte over de vagina en/of billen van [slachtoffer], die ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen slechts vijf jaar oud was, heeft gelikt en aldus de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer in ernstige mate heeft geschonden; - de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat jeugdige slachtoffers van dergelijke delicten daarvan later nadelige lichamelijke dan wel psychische gevolgen kunnen ondervinden; - de omstandigheid dat verdachte bovendien misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat door het slachtoffer in hem als buurman en regelmatige oppasser, mocht worden gesteld en aldus volledig heeft miskend dat een kind in het bijzonder bescherming verdient tegen seksuele benaderingen door volwassenen als de onderhavige; - de omstandigheid dat verdachte zich van het bovenstaande geen enkele rekenschap heeft gegeven en zich kennelijk slechts heeft bekommerd om zijn eigen lustgevoelens. Ten gunste van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de omstandigheid dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 november 2007 nog niet eerder terzake van strafbare feiten is veroordeeld; - de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen - grosso modo - vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Daaruit blijkt dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf een geenszins ongebruikelijke sanctie op het bewezenverklaarde vormt, zodat het hof die straf als uitgangspunt zal nemen. Aanknopingspunten om in het onderhavige geval ten nadele of in het voordeel van verdachte van die straf af te wijken, heeft het hof niet aangetroffen, zodat het - alle omstandigheden in aanmerking genomen - oplegging van een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis alleszins passend acht. Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur. Met oplegging van bovendien een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Schadevergoedingsmaatregel Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder, wonende te [adres] [woonplaats], als gevolg van het bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, die het hof naar billijkheid begroot op EUR 750,--. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 750,-- te betalen ten behoeve van het slachtoffer. Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder, wonende te [adres] [woonplaats], heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten belope van EUR 1.060,--. De eerste rechter heeft de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat verdachte van het ten laste gelegde werd vrijgesproken. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering (opnieuw) gevoegd terzake van geleden immateriële schade tot een bedrag van EUR 750,--. Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden immateriële schade. De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder art. 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. Naar maatstaven van billijkheid moet deze schade worden begroot op het gevorderde bedrag. Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen). Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f en 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis. Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden. Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder, wonende te [adres] [woonplaats], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis. Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder, toe. Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd, te betalen een bedrag van EUR 750,00 (zevenhonderdvijftig euro). Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan. Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan. Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil. Aldus gewezen door mr. H.D. Bergkotte, voorzitter, mr. E.F.G.M. Gelderman en mr. W.J.B. Zeyl, in tegenwoordigheid van mr. C.P.J. Scheele, griffier, en op 17 april 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. mr. E.F.G.M. Gelderman en mr. W.J.B. Zeyl zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. 1 Hierna wordt telkens verwezen naar dossierpagina's houdende ambtsedige processen-verbaal van politie, opgenomen in het proces-verbaal van politie Brabant Zuidoost, Gezamenlijke Recherche, met dossiernr. PL2233/05-008963, d.d. 20 oktober 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant]. 2 Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van [moeder van slachtoffer] t.b.v. benadeelde [slachtoffer], p. 36-37 in combinatie met de verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, d.d. 10 januari 2008. 3 Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van [moeder van slachtoffer] t.b.v. benadeelde [slachtoffer], p. 36-40. 4 Ambtsedig proces-verbaal van bevindingen m.b.t. het studioverhoor van [slachtoffer], p. 53-67. 5 Zie noot 4, p. 55. 6 Ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van politie Brabant Zuid Oost, Studio Eindhoven, afdeling EXO, d.d. 31 maart 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant], brigadier van politie. 7 Zie proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van dit gerechtshof, d.d. 10 januari 2008. 8 De verklaring van de getuige-deskundige ing. M.J.W. Pouwels, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, d.d. 3 april 2008. 9 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, zaaknummer 2005.10.10.024/verbeterd rapport, d.d. 28 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door ing. M.J.W. Pouwels. 10 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, zaaknummer 2005.10.10.024/A (verbeterd rapport), d.d. 28 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door ing. M.J.W. Pouwels. 11 Ambtsedig proces-verbaal van verhoor van [moeder van slachtoffer], p. 68-69. 12 De verklaring van de getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, d.d. 3 april 2008.