Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9959

Datum uitspraak2008-03-20
Datum gepubliceerd2008-04-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/33
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken AWB 08/33 20 maart 2008 32200 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: Leegwater Houtbereiding B.V., te Heerhugowaard, verzoekster, gemachtigde: mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, tegen het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, verweerder, gemachtigde: mr. J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag. 1. De procedure Bij brief van 29 oktober 2007 heeft verweerder verzoekster bericht over de voortgang van de (her)beoordeling van niet geprioriteerde gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in artikel 122 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb). Bij het Besluit Ctgb lijst van gewasbeschermingsmiddelen en biociden 2007 (Stcrt. 13 december 2007, nr. 242) heeft verweerder, voor zover in deze zaak van belang, mededeling gedaan dat het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing van de middelen Wolsit KD 10 (toelatingsnummer 11727) en Woodlife HL 50 (toelatingsnummer 12107) is gewijzigd en dat geen aflever- en opgebruiktermijn is vastgesteld. Bij brief van 4 december 2007 aan verzoekster heeft verweerder het wettelijke gebruiksvoorschrift en gebruiksaanwijzing (hierna ook: WG/GA) ten aanzien van het middel Woodlife HL 50 toegezonden. Bij brief van 22 november 2007 (lees: 22 december 2007), verzonden op 4 januari 2008 en bij verweerder binnengekomen op 8 januari 2008, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen evenbedoelde wijziging voor wat betreft het middel Woodlife HL 50. Op 15 januari 2008 heeft verzoekster het bezwaarschrift voorzien van gronden. Bij verzoekschrift van 15 januari 2008 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat het bestreden besluit wordt geschorst. Bij brief van 4 februari 2008 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingediend, onder overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken. De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 13 maart 2008, waar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wgb is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: “Artikel 1 Definities 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) biocide: werkzame stof of preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd of aangewend om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of het op andere wijze langs chemische of biologische weg te bestrijden, niet zijnde een gewasbeschermingsmiddel en opgenomen in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG; (…) gebruiker: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepast, toedient, doet toepassen, of doet toedienen; (…) Artikel 20 Verbod op de markt brengen gewasbeschermingsmiddelen en biociden Het is verboden een gewasbeschermingsmiddel of een biocide op de markt te brengen, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, dat niet ingevolge deze wet is toegelaten of, voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd. (…) Artikel 22 Verbod op handelen in strijd met gebruiksvoorschriften 1. Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften die krachtens de artikelen 29 en 50 bij de toelating worden vastgesteld. (…) Artikel 49 Toelatingsvoorwaarden 1. Een biocide wordt toegelaten indien de biocide voldoet aan de voorwaarde dat: a. de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG zijn vermeld en voldoen aan de voorwaarden van die bijlage, b. de biocide na toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het overeenkomstig artikel 45, tweede lid, verstrekte dossier, bij gebruik overeenkomstig het besluit tot toelating, rekening houdend met alle omstandigheden waaronder de biocide normaliter wordt gebruikt, de wijze waarop het met de biocide behandelde materiaal kan worden gebruikt en de gevolgen van gebruik en verwijdering: 1°. voldoende werkzaam is, 2°. geen onaanvaardbare effecten heeft op de doelorganismen, zoals onaanvaardbare resistentie of kruisresistentie of onnodig lijden en pijn voor gewervelde dieren, 3°. zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten heeft op: - de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect, waaronder via drinkwater, voedsel, voer, lucht in gebouwen, of door omstandigheden op de werkplek, dan wel, - het oppervlaktewater of het grondwater, en 4°. zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten heeft op het milieu, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten: - lot en verspreiding in het milieu, met name met betrekking tot verontreiniging van oppervlaktewateren, met inbegrip van estuariumwater en zeewater, grondwater en drinkwater alsmede - de gevolgen voor niet-doelorganismen, (…) Artikel 50 Voorschriften 1. Het college geeft bij de toelating voorschriften omtrent: a. de doeleinden waarvoor de biocide uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden, b. de voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan het gestelde in artikel 49, eerste lid, onderdelen b tot en met d, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde, c. een juist gebruik van een biocide, en d. de samenstelling, kleur, grootte, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen en vermeldingen op, aan, bij of van de verpakking van de biocide. 2. Het college kan bij de toelating voorts voorschriften geven over onder meer: a. het op de markt brengen van een biocide voor een aangewezen categorie van personen of rechtspersonen, b. het gebruik van een biocide voor een aangewezen categorie van personen of rechtspersonen alsmede: 1°. de tijden en plaatsen waarop, 2°. de klimatologische omstandigheden waaronder, 3°. de doseringen waarin, 4°. de wijze waarop, of 5°. de technische hulpmiddelen waarmee, de biocide wordt toegepast, of c. door de gebruiker van de biocide in acht te nemen veiligheidstermijnen, voorzorgsmaatregelen en veiligheidsadviezen met betrekking tot de bescherming van zichzelf, andere gebruikers, leveranciers, werknemers, consumenten, dieren of het milieu bij: 1°. het gebruik van behandelde grond, 2°. het gebruik van behandeld water, 3°. het betreden of gebruiken van behandelde ruimten, oppervlakken, producten en goederen, 4°. het betreden of gebruiken van ruimten, waarin zich behandelde goederen bevinden of bevonden, of 5°. het informeren van gebruikers, leveranciers, werknemers en consumenten over de gevaren en de maatregelen tot voorkoming van gevaar bij handelingen als bedoeld onder 1° tot en met 4°. (…) Artikel 52 Afgeleide toelating 1. Het college besluit tot toelating van een biocide indien op grond van een ander toelatingsbesluit die biocide in dezelfde samenstelling onder een andere handelsnaam maar voor eenzelfde doeleinde is toegelaten. 2. Het in het eerste lid, bedoelde andere toelatingsbesluit geldt eveneens voor de biocide die krachtens het eerste lid is toegelaten. Artikel 68 Wijziging of intrekking (…) 4. Het college wijzigt een toelating ambtshalve of op aanvraag indien naar het oordeel van het college blijkt dat op grond van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis de wijze van gebruik en de gebruikte hoeveelheden kunnen worden gewijzigd. 5. Bij wijziging of intrekking van een toelating bepaalt het college of, in hoeverre, en voor welke termijn het is toegestaan een niet meer voor bepaalde toepassingen te gebruiken of niet meer toegelaten biocide in afwijking van artikel 20 op de markt te brengen, in voorraad te houden, voorhanden te hebben of te gebruiken. (…) Artikel 119 Beroep 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit, met uitzondering van een besluit als bedoeld in de artikelen 90, eerste lid, 107 en 108, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. (…) Artikel 121 Aanvragen voor besluiten inzake middelen met bestaande werkzame stoffen 1. Aanvragen voor besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen en biociden die a. werkzame stoffen bevatten die vóór 26 juli 1993 onderscheidenlijk 15 mei 2000 in een lidstaat van de Europese Unie op de markt zijn gebracht of ingevolge een communautaire maatregel daarmee zijn gelijkgesteld, en b. waarvan de werkzame stoffen ingevolge een communautaire maatregel zijn of worden onderzocht voor opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk in bijlage I, IA, of IB bij richtlijn 98/8/EG, worden met uitzondering van de artikelen 25, eerste lid, 28, eerste lid, onderdeel a, en onderdeel b, aanhef, met betrekking tot de uniforme beginselen, 45, tweede lid, 49, eerste lid, onderdeel a, en onderdeel b, aanhef, eerste zinsdeel met betrekking tot de gemeenschappelijke beginselen, overeenkomstig hoofdstuk 4 onderscheidenlijk hoofdstuk 5 van deze wet in behandeling genomen voor zover in dit hoofdstuk geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen. (…) Artikel 121a Beoordeling van de aanvraag 1. Het college houdt bij de beoordeling van een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, naar behoren rekening met de effecten die een gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk een biocide, kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu en beoordeelt of deze effecten niet onaanvaardbaar zijn. 2. Het college beoordeelt een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, aan de hand van een dossier dat de nodige informatie bevat om de effecten, bedoeld in het eerste lid, daadwerkelijk te kunnen onderzoeken en aan de hand van gegevens die bij het college over het middel bekend zijn, onverminderd de artikelen 27 en 47. 3. Het college neemt een aanvraag voor een besluit inzake een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 121, eerste lid, slechts in behandeling onder de voorwaarde dat het dossier, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het college ten minste voldoet aan de voorschriften inzake de te verstrekken gegevens die ter uitvoering van artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 op 19 augustus 1991 bestonden en met in achtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. 4. Het college neemt een aanvraag voor een besluit inzake een biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, slechts in behandeling onder de voorwaarde dat het dossier, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het college ten minste voldoet aan de voorschriften inzake de te verstrekken gegevens die ter uitvoering van de artikelen 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 op 15 mei 1998 bestonden en met in achtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. 5. Voor de uitvoering van het eerste tot en met vierde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met de gevolgen van het gebruik bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5°, onderscheidenlijk artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°. Artikel 122 Verlenging van besluiten tot toelating 1. Het college stelt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels lijsten van gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden vast, waarvoor onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 een aanvraag tot verlenging van de toelating of registratie als bedoeld in artikel 25d, zesde lid, onderdeel e, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is ingediend en verlengt de voor deze gewasbeschermingsmiddelen en biociden op grond van artikel 129, tweede lid, eerste volzin, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende besluiten tot toelating met een in de lijsten opgenomen termijn. Het college kan de geldende besluiten tot toelating opnieuw verlengen door deze lijsten te wijzigen of opnieuw vast te stellen. (…) Artikel 129 Overgangsrecht toelatingen, registraties, vrijstellinge, ontheffingen en uitzonderingen (…) 2. Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op 3 mei 2007 van rechtswege zijn toegelaten op grond van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden vanaf die datum geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 122, eerste lid, van deze wet onder de voorschriften die bij de toelating zijn gegeven. Alle toelatingen van rechtswege op grond van dit lid vervallen op de datum van inwerkingtreding van het eerste besluit tot vaststelling van een lijst voor gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden, als bedoeld in artikel 122, eerste lid.” In het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Besluit) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: “ Artikel 34 Behandeling van de aanvraag 1. Het college neemt in verband met de gevolgen van het gebruik, bedoeld in artikel 121a, vijfde lid, van de wet, een aanvraag voor een besluit inzake een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, van de wet, in behandeling aan de hand van een dossier dat ten minste de volgende gegevens bevat: a. alle gegevens waarover het college met betrekking tot het gewasbeschermingsmiddel of de biocide beschikt; b. alle gegevens waarover het college met betrekking tot de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel of de biocide beschikt; c. de door het college in verband met de uitvoering van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 opgestelde risicoprofielen van werkzame stoffen; d. de bij het college bekende informatie met betrekking tot toepassingsgebieden, gebruiksvoorschriften, juist gebruik van biociden en goede agrarische praktijken; e. de bij het college bekende openbare, wetenschappelijke informatie. 2. Aanvragen voor besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die niet zijn opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, worden, onverminderd het eerste lid, behandeld aan de hand van een dossier dat voldoet aan bij ministeriële regeling in aanvulling op het eerste lid te stellen eisen inzake de gegevens die nodig zijn om vast te stellen of het gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk de biocide, voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, subonderdelen 1 tot en met 5, van de wet, onderscheidenlijk artikel 49, eerste lid, onderdeel b, subonderdelen 1 tot en met 4, van de wet. 3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake de gegevens die in een dossier bij de behandeling van een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, van de wet ten minste aanwezig zijn en de door het college te hanteren beoordelingsmethoden om rekening te houden met de effecten, bedoeld in artikel 121a, eerste lid, van de wet. Artikel 35 Vaststelling van een lijst 1. Het college behandelt met het oog op een vaststelling van een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, de aanvraag tot verlenging van de toelating, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, aan de hand van het dossier, bedoeld in artikel 34, eerste lid. 2. Het college selecteert bij de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel of een biocide voor een opneming als bedoeld in artikel 122, tweede lid, van de wet de meest kritische toepassingen van een gewasbeschermingsmiddel of biocide met betrekking tot de te onderscheiden effecten als bedoeld in artikel 121a, eerste lid, van de wet. Wanneer het onderscheiden effect van de meest kritische toepassing onaanvaardbaar is, wordt de daarna meest kritische toepassing beoordeeld. Indien geen enkele toepassing waarvoor het middel is toegelaten, aanvaardbaar is, wordt het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk de desbetreffende biocide, niet opgenomen op de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet. 3. Het college besluit tot een wijziging van een besluit tot toelating als bedoeld in de artikelen 41, vierde lid, en 68, vierde lid, van de wet, met betrekking tot het wettelijk gebruiksvoorschrift of de gebruiksaanwijzing, indien de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel of biocide, bedoeld in het tweede lid, daartoe aanleiding geeft. 4. Het college vermeldt in de vaststelling van de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, ten minste de volgende gegevens: a. het gewasbeschermingsmiddel of biocide; b. het toelatingsnummer; c. de werkzame stof of combinatie van werkzame stoffen; d. het besluit tot toelating dat met toepassing van artikel 122, eerste lid, van de wet wordt verlengd; e. de termijn, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, waarmee het besluit tot toelating, bedoeld in onderdeel d van dit artikel, wordt verlengd; f. de gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die zijn toegelaten op grond van de artikelen 32, 33, 52 en 53 van de wet, met registratienummer en de termijn, bedoeld in onderdeel e. 5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake de gegevens die in een dossier met het oog op de vaststelling van een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet ten minste aanwezig zijn en de door het college te hanteren beoordelingsmethoden om rekening te houden met de effecten, bedoeld in artikel 121a, eerste lid van de wet.” 2.2 Bij de beoordeling van de zaak gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoekster is toelatinghouder van het middel Woodlife HL (toelatingsnummer 12107) met als werkzame stof propiconazool. De toelating van het middel is afgeleid van die van het middel Wolsit KD 10 (toelatingsnummer 11727), waarvan Dr. Wolman GmbH toelatinghouder is. - Op 8 juni 1996 is het middel Wolsit KD 10 op grond van de toen geldende Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toegelaten. Het middel is toegelaten met de toepassing als: (a) middel voor het preventief behandelen van hout tegen schimmels met uitzondering van hout dat in permanent contact zal komen met grond en/of water; (b) middel ter bestrijding van houtaantastende schimmels in en op hout en muren; (c) middel ter bestrijding van schimmels op oppervlakken, die zich onder de begane grondvloer bevinden. - Op 7 april 2000 is het middel Woodlife HL 50 op grond van de toen geldende Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toegelaten. In bijlage 1 bij het toelatingsbesluit staat, voorzover hier van belang, het volgende vermeld: “Wettelijk gebruiksvoorschrift Toegestaan is uitsluitend het gebruik als, a. middel voor het preventief behandelen van bout tegen schimmels met uitzondering van hout dat in permanent contact zal komen met grond en/of water; b. middel ter bestrijding van houtaantastende schimmels in en op hout en muren; c. middel ter bestrijding van schimmels op oppervlakken, die zich onder de begane grondvloer bevinden. Gebruiksaanwijzing a. Het preventief behandelen van hout Ter verduurzaming c.q. ter bescherming van hout binnens- en buitenshuis, zonder dat er sprake is van permanent grondcontact. (…).” - Verweerder heeft in de tweede helft van 2007 op grond van artikel 121a Wgb het middel Wolsit KD 10 (her)beoordeeld. Deze (her)beoordeling is gebaseerd op gegevens die bij verweerder bekend waren vanwege eerdere beoordelingen van het middel. Verweerder heeft terzake een beoordelingsrapport Wolsit KD 10 (hierna: beoordelingsrapport) opgesteld. De eindbevinding van het rapport luidt dat na aanpassing van het wettelijk gebruiksvoorschrift het risico voor het milieu voor hazard class 1 en 2 acceptabel is en dat bij toepassing van het middel voor de behandeling van hazard class 3 hout een risico voor het milieu niet kan worden uitgesloten. Het rapport vermeldt dat het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing in die zin worden gewijzigd dat de toepassing van het middel wordt beperkt tot HC1 en HC2, alsook dat de zin wordt opgenomen dat ‘behandeling en opslag van hout dient plaats te vinden onder dak en/of boven een vloeistofdichte vloer. Lozing op het riool van het middel is niet toegestaan. Resten die het middel bevatten, dienen te worden hergebruikt of verwijderd als chemisch afval’. Uit het beoordelingsrapport blijkt dat de toelatinghouder, Dr. Wolman GmbH (hierna: Dr. Wolman), heeft gereageerd op de bevindingen van verweerder. - Bijlage 2 van het beoordelingsrapport, waarin de wettelijke gebruiksvoorschriften en gebruiksaanwijzing staan vermeld, luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Wettelijk gebruiksvoorschrift Toegestaan is uitsluitend het gebruik als: a. middel voor het preventief behandelen van hout dat gebruikt wordt onder dak (HC1 en 2) tegen schimmels. b. middel ter bestrijding van houtaantastende schimmels in en op hout onder dak en binnenmuren; c. middel ter bestrijding van schimmels op oppervlakken, die zich onder de begane grondvloer bevinden. Behandeling en opslag van hout dient plaats te vinden onder dak en/of boven een vloeistofdichte vloer. Lozing op het riool van het middel is niet toegestaan. Resten die het middel bevatten, dienen te worden hergebruikt of verwijderd als chemisch afval. Gebruiksaanwijzing a. Het preventief behandelen van hout Ter verduurzaming c.q. ter bescherming van hout binnenshuis, zonder dat er sprake is van permanent grondcontact. (…) - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. - De bij brief van 4 december 2007 aan verzoekster toegezonden wettelijke gebruiksvoorschrift en gebruiksaanwijzing ten aanzien van het middel Woodlife HL 50, luiden, voor zover hier van belang, als volgt: “ Wettelijk gebruiksvoorschrift Toegestaan is uitsluitend het gebruik als: a. middel voor het preventief behandelen van hout dat gebruikt wordt onder dak (HC1 en 2) tegen schimmels. b. middel ter bestrijding van houtaantastende schimmels in en op hout onder dak en binnenmuren; c. middel ter bestrijding van schimmels op oppervlakken, die zich onder de begane grondvloer bevinden. Behandeling en opslag van hout dient plaats te vinden onder dak en/of boven een vloeistofdichte vloer. Lozing op het riool van het middel is niet toegestaan. Resten die het middel bevatten, dienen te worden hergebruikt of verwijderd als chemisch afval. Gebruiksaanwijzing a. Het preventief behandelen van hout Ter verduurzaming c.q. ter bescherming van hout binnenshuis, zonder dat er sprake is van permanent grondcontact. (…).” - Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Dr. Wolman heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het wettelijke gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing ten aanzien van het middel Wolsit KD 10. 3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder Verweerder heeft het wettelijk gebruiksvoorschrift ten aanzien van het middel Woodlife HL 50, zoals weergegeven in de bijlage bij de brief van 4 december 2007, terecht en op goede gronden gewijzigd. Tijdens de voorbereiding van het besluit bleek dat de middelen Wolsit KD 10 en Woodlife HL 50 niet geplaatst zouden kunnen worden op de lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, Wgb. Het gebruik van hout dat geïmpregneerd is met de middelen in gebruiksklasse 3 (ook wel aangeduid als HC 3) bleek namelijk onaanvaardbare risico's voor waterorganismen, regenwormen en bodemmicroorganismen op te leveren. Voor de classificatie van het gebruik van verduurzaamd hout bestaat een internationaal erkende classificering die aangeeft in welke mate het verduurzaamde hout blootgesteld mag worden aan "de elementen". Gebruiksklasse 3 (HC 3) betreft hout dat mag worden blootgesteld aan weersinvloeden en/of aan condensatie, maar niet met de grond in contact mag komen. Gebruiksklasse 1 (HC 1) betreft hout voor binnengebruik in een voortdurend droge omgeving (relatieve luchtvochtigheid altijd lager dan 70%). Gebruiksklasse 2 betreft hout dat niet in contact met de grond komt en niet wordt blootgesteld aan weersinvloeden, noch aan uitloging. Naar aanleiding van een studie geleverd door de toelatinghouder van het middel Wolsit KD 10, is verweerder nagegaan of de geconstateerde risico's weggenomen zouden kunnen worden. Het betrof een uitloogstudie (over 19 dagen) van met propiconazool geïmpregneerd hout voorzien van een top coat. Met betrekking tot deze studie heeft verweerder geoordeeld dat de onderzoeksperiode van 19 dagen te kort is om een uitspraak te kunnen doen over de uitloging (of beter gezegd, het niet uitlogen van het middel) over een periode van 2 tot 4 jaar. Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat niet is aangetoond dat een topcoat op de lange termijn voldoende bescherming biedt tegen uitloging. Het voorstel van de toelatinghouder om aan het gebruiksvoorschrift de volgende restrictiezin toe te voegen "Behandeld hout mag niet direct boven water worden toegepast." heeft verweerder van de hand moeten wijzen. Een dergelijke restrictiezin richt zich niet tot de gebruiker van het middel, maar tot de gebruiker van het behandelde hout. Dergelijke restricties zijn in de praktijk daarom niet uitvoerbaar voor de gebruiker van het middel. De voorschriften die opgenomen kunnen worden als gebruiksvoorschrift mogen slechts betrekking hebben op doeleinden die ten tijde van het gebruik van het middel voor de gebruiker – gelet op het verbodsregime van artikel 20 van de Wgb en het bepaalde in artikel 50 van de Wgb – redelijkerwijs duidelijk en objectief zijn vast te stellen. Voor verweerder is het niet mogelijk om in het WG/GA voorschriften op te nemen die opgevolgd moeten worden door personen die het WG/GA niet meer onder ogen krijgen, omdat zij omgaan met het geïmpregneerde hout en het biocide niet gebruiken. Om diezelfde reden heeft verweerder het voorstel van de toelatinghouder om in het gebruiksvoorschrift op te nemen dat het product alleen mag worden gebruikt voor hout dat gebruikt wordt in dakbeschot, dakbalken, geveltimmerwerk, houtconstructies en tuinhuisjes enz. van de hand moeten wijzen. Gelet op dit alles kon verweerder uiteindelijk niet anders dan besluiten om het WG/GA van het middel Wolsit KD 10 aan te passen en de toepassing van het middel in gebruiksklasse 3 te schrappen zodat plaatsing op de lijst wel mogelijk zou worden. Aangezien een afgeleide toelating het toelatingsregiem van een biocide waarvan het is afgeleid volgt, is ook het WG/GA van het middel Woodlife HL 50 aangepast. Er is geen aflever- en opgebruiktermijn vastgesteld, vanwege de risico's voor het milieu. Wat betreft het door verzoekster gestelde spoedeisende belang heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in dit geding uitsluitend sprake is van een financieel belang om een marktaandeel veilig te stellen. Uit de jurisprudentie van de voorzieningenrechter van het College blijkt dat een louter financieel belang op zichzelf geen reden is om te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed. Daar komt bij dat verzoekster haar stelling dat zij onevenredige schade lijdt niet heeft onderbouwd. Zij heeft bij haar verzoekschrift slechts een lijst gevoegd met de meest omvangrijke lopende projecten waarvoor de in het geding zijnde toepassingen van de middelen voor het verduurzamen van hout nodig zouden zijn. Niet gebleken is dat het hier gaat om HC 3 hout. Wat daarvan ook zij, indien verzoekster toch kan aantonen dat zij schade lijdt, dan kan zij voorzover de bestreden besluiten in beroep zouden worden vernietigd een vordering tot schadevergoeding instellen. Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek. 4. Het standpunt van verzoekster Verzoekster heeft met betrekking tot haar verzoek om een voorlopige voorziening – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht. Tot een behandeling van het bezwaarschrift ten principale kan niet worden gewacht. Voor de in het geding zijnde middelen is namelijk geen aflever- of opgebruiktermijn vastgesteld. Om die reden zal verzoekster substantiële economische schade lijden, indien een voorziening hangende de bezwaarfase achterwege blijft. Verzoekster wijst op een korte opsomming van de meest omvangrijke lopende projecten waarvoor de toepassing van het in het geding zijnde middel voor het verduurzamen van hout nog is vereist. Door het bestreden besluit kan verzoekster in deze projecten niet (meer) aan haar verplichtingen voldoen. De in het bestreden besluit opgenomen beperkingen in de toepassingsmogelijkheden van het middel Woodlife kunnen niet in stand blijven. De door de Wgb te beschermen belangen, vereisen niet dergelijke vergaande beperkingen in het gebruik van het middel. In de eerste plaats kan in zijn algemeenheid niet worden gesteld dat het gebruik van middelen met daarin de werkzame stof propiconazool voor toepassingen op hout buitenshuis (HC-3) zodanige risico's voor het milieu meebrengt, dat deze toepassing moet worden verboden. Dit dient mede afhankelijk te worden gesteld van de door de ondernemer toegepaste formuleringstechniek. Ook is het mogelijk, bijvoorbeeld door het verplicht gebruiken van een ondoordringbare top coat, het gebruik van het middel voor hout in de gevaarklasse 3 toe te staan. Het aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde onderzoek dwingt niet tot een ander standpunt in deze. Het in het geding zijnde wettelijke gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing zijn er vooral op gericht te voorkomen dat het middel wordt gebruikt voor het verduurzamen van hout dat in direct contact staat of kan staan met oppervlaktewater (hout dat wordt gebruikt voor steigers en bruggen). Ook tegen deze achtergrond bezien is een beperking van het middel voor houttoepassingen in de gevarenklassen 1 en 2 te vergaand. Temeer daar de import en verwerking van hout in de gevarenklasse 3 dat is geïmpregneerd met de middelen Wolsit en Woodlife wel is toegestaan. In de praktijk komt het veelvuldig voor dat het middel wordt toegepast voor hout in de gevarenklasse 3, terwijl op voorhand vaststaat dat uitloging naar oppervlaktewater niet voorzienbaar is. Dit geldt in het bijzonder voor de bedrijfsvoering van verzoekster. Al het door verzoekster geïmpregneerde hout is bestemd voor concrete (woningbouw) projecten. Het hout wordt in de regel gebruikt voor gevelbekleding. De toepassing van het hout is voor verzoekster bekend, zodat bij iedere bestelling op voorhand kan worden vastgesteld of het hout in contact staat of komt te staan met oppervlaktewater. Een minder vergaande beperking van het gebruik van het middel ligt in situaties als deze voor de hand. De beperkingen in gebruik zijn dan met name gericht op toepassingen van hout dat in direct contact staat (of komt te staan) met oppervlaktewater. Dit kan door een aanpassing van het wettelijke gebruiksvoorschrift en/of van de gebruiksaanwijzing. Voorts is verzoekster één van de weinige, zoniet de enige, die zonder metaalhoudende middelen hout weet te verduurzamen. Verzoekster wordt onevenredig getroffen in haar bedrijfsvoering door de in het bestreden besluit opgenomen beperkingen in de toepassing van het middel. Een dergelijke beperking in het gebruik was tot voor kort niet voorzienbaar. Bovendien had verzoekster onder de gegeven omstandigheden een overgangsperiode moeten worden gegund. Een dergelijke overgangsperiode is ten onrechte achterwege gelaten, door geen aflever- of opgebruiktermijn toe te staan. Ten slotte wordt verzoekster omwille van het algemene belang in haar bedrijfsvoering beperkt. Verweerder is gehouden tot compensatie van onevenredige – buiten het maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – schade als gevolg van de behartiging van het algemeen belang. Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het daaraan ten grondslag liggende algemene rechtbeginsel van égalité devant les charges publiques dwingt daartoe. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. 5. De beoordeling van het verzoek 5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 5.2 Met betrekking tot de vraag of sprake is van een spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat wijziging van het wettelijke gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing ten aanzien van het middel Woodlife HL 50 voor verzoekster een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zich geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen indien het besluit in bezwaar niet zou worden gehandhaafd dan wel indien dit besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en uiteindelijk na beoordeling door het College onrechtmatig zou blijken te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel aan de orde kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is, dat haar continuïteit wordt bedreigd. Verzoekster heeft weliswaar een opsomming overgelegd van grotere lopende projecten in 2008 waarvoor de toepassing van Woodlife HL 50 is vereist, maar namens verzoekster is ter zitting verklaard dat zij aan haar zakelijke verplichtingen kan blijven voldoen door met Woodlife HL 50 geïmpregneerd hout uit het buitenland te importeren. De voorzieningenrechter is bij deze stand van zaken van oordeel dat niet aannemelijk is dat verzoekster in haar continuïteit wordt bedreigd. 5.3 Onder deze omstandigheden kunnen niettemin toch termen aanwezig zijn een voorlopige voorziening te treffen indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gezien hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, in dit geval voor. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 5.4 Verweerder heeft zijn bevindingen met betrekking tot de (her)beoordeling van het middel Wolsit KD 10 neergelegd in het beoordelingsrapport. Hierin heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat en waarom bij toepassing van het middel Wolsit KD 10 voor de behandeling van HC 3 hout een risico voor het milieu niet kan worden uitgesloten. Aangezien het middel Woodlife HL 50 dezelfde samenstelling heeft als het middel Wolsit KD 10, geldt dit risico evenzeer voor Woodlife HL 50. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster deze bevindingen niet gemotiveerd heeft betwist. Weliswaar stelt verzoekster dat door het verplicht gebruiken van een ondoordringbare top coat het gebruik van het middel Woodlife HL 50 in de gebruiksklasse 3 kan worden toegestaan, maar het beoordelingsrapport vermeldt nu juist dat de verwachting weliswaar is dat een top coat gedurende een beperkte periode effectief uitloging zal tegengaan, maar dat op termijn, door weersinvloeden, de top coat alsnog gaat lekken en dat de testduur dusdanig kort is dat onvoldoende kan worden gegarandeerd dat een top coat voor een periode van twee tot vier jaar voldoende bescherming biedt. Vanwege evenbedoelde risico’s voor het milieu heeft verweerder het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing van beide middelen aangepast en de toepassing van deze middelen in gebruiksklasse 3 geschrapt, zodat deze middelen voor gebruiksklasse 1 en 2 gebruikt kunnen blijven worden. In hetgeen verzoekster tegen deze aanpassing heeft ingebracht ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond om het bestreden besluit evident onrechtmatig te achten. Verzoekster stelt weliswaar dat een minder vergaande beperking voor de hand had gelegen omdat het door haar met het middel Woodlife HL 50 geïmpregneerde hout bestemd is voor concrete woningbouwprojecten, terwijl de aanpassing volgens verzoekster vooral is ingegeven voor HC 3 hout dat in direct contact staat of kan staan met oppervlakte water (hout voor steigers en bruggen), maar uit het beoordelingsrapport volgt niet dat deze aanname van verzoekster juist is. Bovendien is het maar zeer de vraag of verweerder, mede vanuit een handhavend oogpunt bezien, gehouden is binnen gebruiksklasse 3 een nader onderscheid te maken zoals verzoekster die kennelijk voorstaat. 5.5 Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat verweerder haar een overgangsperiode had moeten gunnen en daartoe een aflever- en opgebruiktermijn had moeten vaststellen. De voorzieningenrechter overweegt dat het bij een wijziging of intrekking van een toelating op grond van artikel 68, vijfde lid, van de Wgb aan verweerder is om te beoordelen of, in hoeverre, en voor welke termijn het is toegestaan een niet meer voor bepaalde toepassingen te gebruiken of niet meer toegelaten biocide op de markt te brengen, in voorraad te houden, voorhanden te hebben of te gebruiken. In hoofdstuk 17 van het Besluit bestuursreglement regeling toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden Ctgb 2007 van 31 oktober 2007 (Stcrt. nr. 238) is hieromtrent bepaald dat een afleverings- en/of opgebruiktermijn zo kort als mogelijk en reëel is wordt gehouden, en dat verweerder bij het bepalen van de termijn alle bij het besluit betrokken belangen weegt. Daarbij betrekt verweerder onder meer de mate waarin de wijziging of intrekking onvoorzien was, de risico's voor mens, milieu en dier, alsmede de economische belangen. Geen afleverings- en/of opgebruiktermijn wordt vastgesteld indien de volksgezondheid of de veiligheid voor de toepasser van belang zijn. In het bestreden besluit staat vermeld dat de middelen die geen opgebruik- en aflevertermijn hebben gekregen om de reden dat de volksgezondheid en de veiligheid voor de toepasser in het geding zijn, een aanduiding 'x' in de daarvoor bestemde kolom hebben gekregen. Bij het middel Woodlife HL 50 staat in die kolom inderdaad de aanduiding 'x', echter het dossier bevat, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, geen aanwijzingen dat de volksgezondheid en de veiligheid voor de toepasser bij dit middel in het geding zijn. Het bestreden besluit berust derhalve, voor zover daarbij is bepaald dat geen opgebruik- en aflevertermijn wordt vastgesteld, niet op een deugdelijke motivering. Voorts heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken dat hij bij zijn besluitvorming inzake de afleverings- en opgebruiktermijnen alle bij dat besluit betrokken belangen daadwerkelijk heeft gewogen, alsmede dat, naar verzoekster onweersproken heeft gesteld, het milieu bij toewijzing van de voorziening niet zwaarder wordt belast dan bij afwijzing ervan, aangezien het met het middel behandelde hout in dat laatste geval uit het buitenland zal worden geïmporteerd en dat hout op dezelfde plaatsen zal worden gebruikt met dezelfde risico's van uitloging. De bezwaarprocedure is bij uitstek geschikt om deze gebreken te herstellen. 5.6 Gelet op het voorgaande zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht schorsing van het bestreden besluit, zoals door verzoekster gevraagd niet aangewezen, omdat een schorsing van het bestreden besluit betekent dat de plaatsing op de lijst van het middel in het geheel, dus ook in de onderdelen waartegen geen bezwaren bestaan, voorlopig niet meer geldt. De voorzieningenrechter ziet aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als hierna onder 6 vermeld. Bij de bepaling van de termijn van de voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verweerder zijn weging van alle bij het besluit betrokken belangen tijdens de bezwaarprocedure kan verrichten. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,- (één punt voor het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting). 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek als volgt toe: - draagt verweerder op vóór 1 april 2008, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, zodanige maatregelen te treffen dat met ingang van 1 april 2008 tot zes weken na de beslissing op bezwaar ook wordt toegestaan met het middel Woodlife HL 50 hout te behandelen dat gebruikt wordt voor gebruiksklasse 3 (HC 3); - gelast dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad € 285,-(zegge: tweehonderd vijfentachtig euro) vergoedt; - veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoekster vastgesteld op € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro); - wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008. w.g. J.A. Hagen w.g. A. Venekamp